Kleurrijk
MERZ was de kunst én de wereld en werkelijkheid van Kurt Schwitters: een werkelijkheid dit hij creëerde uit resten van de oude. Behalve collages en reliëfs waarin de meest uiteenlopende materialen en objecten zijn verwerkt (papier met en zonder letters, foto's, stof, touw, glas, hout, metaal; tandwielen, een garenklosje, konijnebotjes, veren, een rubber bal, een speelgoedtreintje et cetera) en de absurdistische, eveneens collage-achtige verhalen en gedichten, vallen onder MERZ ook tekeningen en stempelwerken; sculpturen, theaterontwerpen, reclametypografie, het tijdschrift Merz en het architectonische experiment in het atelier, de Merzbau. Misschien mogen zelfs de naturalistische landschappen en portretten die Schwitters gedurende zijn hele carrière bleef maken, ertoe worden gerekend.
Een boek schrijven over zo'n veelzijdig en kleurrijk kunstenaar als Kurt Schwitters is geen gemakkelijke opgave. Dat het saai wordt lijkt echter uitgesloten. Toch is dat het geval bij de monografie van John Elderfield, verbonden aan het Museum of Modern Art in New York. Elderfields boek is saai door de vormgeving. Alle 365 afbeeldingen, waarvan 32 in kleur, staan achterin; de 240 pagina's tellende tekst wordt slechts onderbroken bij het begin van een nieuw hoofdstuk. Het is saai door de schrijfstijl. In ellenlange uiteenzettingen legt Elderfield uit wat in de helft van het aantal woorden kan worden gezegd. Hij verstikt daarmee zijn soms interessante suggesties. Door zich telkens te herhalen lijkt hij bovendien voortdurend in de verdediging, wat de kracht van het betoog vermindert. Maar de belangrijkste reden voor de saaiheid van het boek is de dodelijke ernst. Elderfields onderzoek nam, zoals hij in het voorwoord vermeldt, bijna twintig jaar in beslag en misschien verklaart dat het gebrek aan afstand in zijn visie op Schwitters; een afstand die de kunstenaar zelf wél had, getuige de humor waarmee hij zijn - uiteraard serieuze - streven relativeerde. Voor Elderfield is de persoonlijkheid van Schwitters ‘complex’ in plaats van kleurrijk; zijn kunst ‘een gevecht’ in plaats van een spel. Uiteindelijk ziet hij Schwitters' hele kunstenaarschap als een voortdurende én hopeloze strijd om de werkelijkheid onder controle te krijgen.
het Dada-Constructivisten Congres in Weimar, 1922. V.l.n.r.: Kurt Schwitters, Hans Arp, Max Burchart, zijn vrouw, Hans Richter, Nelly van Doesburg, Cornelis van Eesteren, Theo van Doesburg, Peter Rohl, zijn vrouw, Werner Graeff
Amsterdam, 1923;
Siegbild, 1925;
Miss Blanche, 1923;
De reputatie van Kurt Schwitters groeit al vanaf de jaren zestig, en er bestaat een aanzienlijke hoeveelheid literatuur over hem. De gelukkig vorig jaar herdrukte monografie van Werner Schmalenbach uit 1967 geldt als standaardwerk. Daarnaast verschenen enkele kleine monografieën, tentoonstellingscatalogi, het verzamelde literaire werk, een selectie uit de bewaard gebleven brieven en tal van detailstudies. Overlappingen zijn dus onvermijdelijk. Omdat veel in het Duits is geschreven, zal de inhoud van Elderfields boek voor een Engelstalig publiek echter grotendeels nieuw zijn.
Uiteraard komen niet alle aspecten van Schwitters' kunstenaarschap in het boek even uitgebreid aan bod. Het gaat in de eerste plaats in op de ontwikkelingen in het beeldende werk, waarbij ter ondersteuning de belangrijkste literaire werken ter sprake komen. De Merzbilder (reliëfs) en Merzzeichnungen (collages) worden ingedeeld in groepen, op basis van compositie, afmetingen, kleur en materiaalgebruik. In de loop van de tijd optredende veranderingen worden geanalyseerd en toegelicht. Elderfield herkent in het algemeen een ontwikkeling van schilderachtige, gesloten composities met een illusionistische ruimtewerking (1919-1922), naar geometrisch gestructureerde, open composities waarbij de toegepaste materialen hun identiteit behouden en er ook in werkelijkheid sprake is van een voor- en een achtergrond (1922-1930). Daarbij benadrukt hij sterk dat deze ontwikkeling in de praktijk niet logisch verliep. Al in 1920 zouden gestructureerde collages zijn ontstaan en andersom viel Schwitters later nog wel eens terug op de schilderachtige stijl. Misschien is het toeval, maar de voorbeelden die worden gegeven overtuigen allerminst. Mz. 163 mit frau. schwitzend is weliswaar 1920 gedateerd maar kan, gezien het Nederlandse materiaal dat erin is verwerkt, op zijn vroegst in 1923 zijn gemaakt. Geen vooruitwijzing dus. En achter de datering ‘1925’ van het Siegbild, dat het teruggrijpen moet bevestigen, plaatste Schwitters notabene zelf een vraagteken. Het lijkt of Elderfield de kunstenaar grilliger wil maken dan hij was.
Het blauwe venster: onderdeel van de Merzbau in Schwitters' huis, 1930
Vanaf circa 1930 sluipen er geleidelijk organische vormen en natuurlijke materialen in de Merzbilder, en worden de composities ‘toevalliger’. Schwitters' late stijl kondigt zich aan. In tegenstelling tot andere auteurs besteedt Elderfield ook daaraan ruim aandacht. De periode van 1937 tot aan de dood van Schwitters op 8 januari 1948, wordt gelukkig eens uitgetild boven het tragische verhaal van een ontheemd en vergeten kunstenaar in ballingschap. Bovendien worden ideeën over de geringe kwaliteit van het late werk ontzenuwd.
Hoezeer hij er ook van overtuigd zegt te zijn dat de persoonlijkheid van Schwitters onlosmakelijk is verbonden met zijn kunst, bij de bespreking van de Merzbilder betrekt Elderfield nauwelijks biografische gegevens. Dat is jammer. Schwitters bouwde zijn collages en reliëfs op uit elementen die direct in verband staan met zijn reizen, vriendschappen of met gebeurtenissen in zijn naaste omgeving. Informatie daarover zou hun betekenis verhelderen. Nu worden alleen de formele verschuivingen getoetst aan de artistieke context van de jaren twintig. En omdat Elderfield die context samenvat in stromingen - expressionisme, kubisme, dadaïsme en constructivisme - levert dat behalve de genoemde ellenlange uiteenzettingen, weinig méér op dan algemeenheden.
Een centrale plaats in het boek heeft tenslotte de Merzbau; het ‘Gesamtkunstwerk’ van Kurt Schwitters waarin alle artistieke en persoonlijke tegenstellingen samenkomen. Een autobiografisch document en tegelijk diep geworteld in de eigentijdse culturele context en in de Duitse romantisch-expressionistische traditie. Het hoofdstuk over de Merzbau is saai noch algemeen. Elderfield schrijft geïnspireerd en gaat behalve op stijl, ook in op mogelijke inhoudelijke betekenissen. Hij gebruikt biografische gegevens en ooggetuigenverslagen. Samen met de bewaard gebleven foto's geeft dat een levendig beeld van het fantastische bouwsel dat tussen 1923 en 1937 groeide aan de Waldhausenstrasse no.5 in Hannover. Schwitters toverde zijn atelier, en later ook een aangrenzende ruimte, geleidelijk om in een labyrint van geometrische vormen, met nissen en grotten waarin zich relikwieën bevonden van voor hem belangrijke gebeurtennissen, plaatsen en personen. Er was een Liefdesgrot en een Spelonk van de Lustmoordenaar; er waren grotten gewijd aan de schat van de Nibelungen, het Ruhrgebied, Goethe, Luther, Michelangelo en aan vrouw en zoon; vrienden en collega's. Theo van Doesburg was volgens de berichten vertegenwoordigd door een stuk van zijn stropdas; Mies van der Rohe door zijn potlood en van Sophie Taeuber-Arp zou Schwitters een bh hebben ontvreemd. Helaas ging de Merzbau in de oorlog verloren. Wat het levenswerk van Kurt Schwitters precies behelsde blijft dus altijd een raadsel.
■