De lezer een loer
Ten Braven
Als we er eens en voorgoed achter willen komen wat literatuur eigenlijk is, moeten we simpelweg de volgende inventarisatie maken: een paar verstandige mensen die van literatuur houden, leggen een lijst aan van de momenten waarop ze bij het lezen van een verhaal of een gedicht, ineens merken dat er iets bijzonders gebeurt. Want zo eenvoudig is het immers: literaire teksten onderscheiden zich van niet-literaire, alleen doordat de lezer ertoe wordt geprikkeld te denken: Hé, hier is iets eigenaardigs aan de hand.
Gesteld dat we een paar honderd gretige lezers zover krijgen dat ze op die momenten een kruisje in de marge zetten (met potlood, uiteraard) dan ontstaat er proefondervindelijk een kostbare verzameling literair werkzame momenten. Na degelijk onderzoek van al die aangekruiste passages zou je een boek kunnen schrijven over het literaire effect anno 1985. Vervolgens hoef je de procedure maar om de paar jaar te herhalen en je kunt op den duur de modieuze prikkels scheiden van de blijvende werking; en dan zullen we eindelijk precies weten hoe literatuur in elkaar zit, en kunnen al die literatuurwetenschappers aan de universiteiten zich omscholen naar een nog niet uitgedokterd vak.
Zelf werp ik me hier maar vast op om een tweetal heel typische kruisjes mijnerzijds te melden. Beide gevallen van ‘literairheid’ komen neer op wat ik het Peereboomeffect zou willen noemen. J.J. Peereboom behoort tot het zeldzame genus van de zwaar onderschatte Nederlandse schrijvers. Het omgekeerde is voor onze letteren heel wat kenmerkender.
Lang, lang geleden las ik in het Hollands Maandblad een heel merkwaardig verhaal van zijn hand, ‘Man op het gras’, dat ik waarschijnlijk weer vergeten zou zijn (de vloek van al die literaire bladen) als ik het niet onlangs gebundeld had teruggevonden in De gravin van Loosdrecht. Ook bij herlezing trof het JJP-effect me weer met volle kracht; want wat gebeurt er?
‘Man op het gras’ begint als een brief, die een vooralsnog onbekende ‘ik’ richt tot iemand die hij in het opschrift ‘Geachte vliegenier’ noemt. De briefschrijver doet zijn beklag omdat hij op een vrije dag in de tuin zat te lezen en tot driemaal toe werd gestoord door een boven zijn hoofd ronkend sportvliegtuigje, waarvan de piloot met zijn hand uit het raam kennelijk naar kennissen op de grond zwaaide.
Het Peereboom-effect treedt nu op doordat de schrijver kans ziet het perspectief heel geleidelijk en vrijwel ongemerkt te verschuiven, zodat de vertellersrol ten slotte geheel in handen komt van de vliegenier; deze voltooit uiteindelijk de brief, maar dan per kerende post gericht aan de man op het gras en eindigend met: ‘Hoogachtend, een vliegenier die het goed met u meent.’
Zo kort samengevat lijkt het nog een tamelijk eenvoudige, zij het bizarre kunstgreep. Er zijn wel meer verhalen waar het perspectief verspringt en de ene verteller de andere het heft uit handen neemt. Maar wonderlijker is dat het hier om een brief gaat die ten slotte door de geadresseerde ondertekend wordt. Toch is het allermerkwaardigste wel dat de lezer heel goed moet opletten om vast te stellen op welk punt hem die literaire loer wordt gedraaid.
Het daartoe ingezette procédé werkt als volgt: de man op het gras, de oorspronkelijke afzender, noemt de onbekende vliegenier aanvankelijk uiteraard ‘u’, maar tracht zich dan zo sterk in te leven in diens denkpatroon dat hij de geadresseerde al na een paar bladzijden met ‘je’ aanspreekt. En dit ‘je’ gaat ongemerkt over in een ‘je’ dat ‘men’ betekent in zinnetjes als: ‘Je zou denken dat zoiets niet voorkwam’; en dat is de meesterzet, want daarmee betreden we de denkwereld van de toegesproken persoon, die vervolgens steeds gedetailleerder aan het woord gelaten wordt, totdat hij het stuur van het verhaal volledig in handen heeft.
Als afronding blijkt zelfs dat hij uit pure eenzaamheid in de lucht niemand anders dan juist de man op het gras heeft willen groeten en daarom drie keer kwam overvliegen. De kern van de truc zit dus in het binnensluipen van andermans denkwereld via de manipulaties met het persoonlijk voornaamwoord.
Ik zou nooit meer naar dit verhaal hebben omgekeken als ik niet pas in het jongste nummer van het Hollands Maandblad weer een verhaal van Peereboom was tegengekomen: ‘De bibliotecaris’ en daarin wordt de lezer opnieuw subtiel voor schut gezet. Dit keer speelt de schrijver een taalspelletje met de vraag, of het vertelde zich alleen in de fantasie van de hoofdfiguur afspeelt of in werkelijkheid.
Daartoe ligt de verteller in bed te dommelen en vraagt zich af: ‘Hoe zou het gaan als je op een vrijdag bij thuiskomst een brief vond (...)’. Er zou blijken dat zijn vrouw een minnaar had etc. etc. Maar deze irrealis met ‘zou’ die onmiskenbaar duidelijk maakt dat er sprake is van een gedachtenspinsel, kan in het Nederlands vervangen worden door een gewone verleden tijd, een soort fictionalis: ‘Op een goede dag zei ze dan...’ Peereboom schrijft bijvoorbeeld: ‘Enige tijd later werd het tijd voor ingrijpende besluiten’ en dan is de lezer al op het verkeerde been gezet. Hij weet niet meer zeker of hem fantasieën dan wel harde feiten worden verteld, tot hij op het eind van het verhaal uit de droom wordt geholpen...
Natuurlijk is het om de tuin leiden van de lezer een sport die wel vaker wordt beoefend. Ook Nabokov heeft er een handje van. Maar bij hem is het altijd het volledig uitbuiten van de vrijheden die het spel van de literatuur biedt.
Bij Peereboom ligt het anders: daar ondersteunen de technische hoogstandjes het thema van zijn verhalen. In ‘De man op het gras’ gaat het juist om de schijnbaar onoverbrugbare afstand tussen sportvliegers en openluchtlezers, die in het verhaal moeiteloos wordt kortgesloten. En ‘De bibliotecaris’ snijdt als thema aan dat ieder mens in een eigen wereld van fictie leeft die bepaalt hoe hij de werkelijkheid ervaart; en daarbinnen functioneert wonderwel de onzekerheid over het realiteitsgehalte van het vertelde, die door de kunstgreep met de werkwoordstijden wordt opgeroepen.
Daar schuilt denk ik de geheime werking van het JJP-effect: zijn vrijheden zijn allerminst vrijblijvend.
■