Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Een slagerszoon met een brilletje door Tom Lanoye Uitgever: Bert Bakker, 152 p., f 19,90
| |
Recreatieve boekenLanoye schijnt de laatste tijd geregeld in België op te treden met Herman Brusselmans, ofschoon deze het podium eigenlijk haat. Dat moet hij met zijn (derde) boek De man die werk vond dan ook maar niet te veel doen, want daar is het té mooi voor. Laat het maar direct gezegd zijn: het is een subliem werkje dat, handelend over verveling, geen seconde verveelt! Integendeel. Einzelgänger Louis Tinner is bibliothecaris (‘recreatieve boeken’) van een groot bedrijf(?). Hij brengt de dag door in lethargie, bier drinkend, rokend, hoestend, wachtend op het koffiemeisje, haalt boeken uit de kast, citeert enzovoort. Af en toe helpt hij een klant, van voorkomend tot zeer grof, maar liever draait hij de deur op slot en is er niet. Hij stelt zich de meest morbide en erotische zaken voor, scheurt willekeurige katernen uit boeken, zeikend en zeurend tegen iedereen, zichzelf incluis. Eindeloos weet hij de telefoontjes van de dienst ‘Statistieken’ en de directie te pareren, maar hij kan tenslotte niet de onaangepaste afwezige blijven spelen en krijgt ontslag. Moet Lanoye het qua humor dikwijls hebben van het groteske, bij Brusselmans is de humor Reviaans, plechtstatig in gewone situaties en komisch vooruitlopend op wat komen gaat. Wat dat betreft is Louis een broer van Frits van Egters uit De avonden. Alleen waar het kantoor en de werkdag van Frits buiten beeld blijven, zo maken we Tinner slechts overdag in de bibliotheek mee. Maar voor beide boeken geldt: een teveel aan tijd en een tekort aan ruimte. De effecten zijn veelal hetzelfde: ‘Jeuk, mompelde hij, wat een jeuk. Hopelijk is dit niet blijvend.’ Evenals Frits mompelt, fantaseert en overweegt hij van alles tijdens zijn ‘bezigheden’: ‘Hij begon een sigaret te roken en keek op de wandklok. Het is een simpel doch doeltreffend instrument, oordeelde hij. Zonder veel moeite kan je er de tijd van aflezen, en dat is de oorspronkelijk bedoeling.’ Dat voortdurend verwijzen naar de tijd (‘De tijd moet hoe dan ook voorbijgaan’) en de talloze herhalingen (het koffiemeisje, de telefoontjes, toiletbezoek, speekselonderzoek) zorgen voor één monotone stroom waar Louis zich óf inert óf sardonisch in wentelt: ‘Mijn vader, zei het meisje, heeft bijna dertig jaar in het kunstlicht gewerkt. Hij heeft nooit een bril gedragen. Rotwijf, dacht Louis, wat heb ik met je vader te maken? Maar hoofdpijn heeft hij bijna constant. Zo gaat dat, dacht Louis. Maar suggereren dat het om een kwaadaardige tumor gaat, zal ik nalaten. Bovendien is het een mooi meisje dat lekker ruikt.’ Louis zit niet alleen aan de ruimte, maar ook aan zichzelf vast. Van enig werkelijk contact met een ander is in dit boek geen sprake, wél van gecamoufleerde doodsangst en eenzaamheid, al weet Tinner dat in een vorm van draaglijke verveling om te zetten. Brusselmans' stijl en humor mogen dan op die van Reve lijken, na zo'n veertig jaar is een eigentijdse mini-De avonden nooit weg. Jammer dat Vlaamse begrippen als ‘ontlenen’ (voor uitlenen), ‘pointeren’ (stempelen van een prikklok) en ‘leeggoed’ (vuile kopjes) het boek wat ontsieren, maar ik vergeef het Brusselmans graag. O ja, en laat niemand mij nog aan boord komen met een Belgenmop. ■ |
|