Vele gedroomde onmogelijkheden
Matte eerste roman van J.J. Peereboom
Honkman's reizen door J.J. Peereboom Uitgever: De Arbeiderspers, 268 p., f 34,50
Frans de rover
Wat overkomt een man, artsenzoon en jurist, keurig echtgenoot van het wat drankzuchtig maar wel beschaafd vrouwtje Saskia, zorgzaam vader van twee kinderen (de zwangere Bertie samenlevend met de oudere ‘meneer van de universiteit’, en de gymnasiale Paul met ontwapenende puberteitsproblemen), woonachtig in een alleraardigst huis in Haarlem, baas van de allervriendelijkste witte terriër Wim, werkzaam in een verantwoordelijke baan, ‘en iedere dag is die man naar zijn werk in de polder aan de oostkant van de stad gefietst, behalve wanneer het hard regende en hij de auto nam als zijn vrouw er geen beslag op legde. Het kantoor is een keer verhuisd, en wij zijn allemaal ouder geworden; verder is er niets veranderd’, en dat alles al twintig jaar lang? Die vraag bij de huidige stand van de menswetenschap stellen, is hem beantwoorden: zo'n man is media vita, zo'n man geraakt in de overeenkomstige crisis en wil (nog) wel eens wat (anders).
In 1979 bundelde J.J. Peereboom weinig opzienbarende, in feite nogal lusteloze dagboekaantekeningen over de periode 1958-1976 onder de titel Ik ben niets veranderd. Peerebooms romanheld met de symbolische achternaam Honkman komt, al fietsend door de Haarlemmerhout, tot dezelfde conclusie als zijn schepper; hij voelt zich ‘een vormeloze persoonlijkheid, die zijn model verloor zodra het niet langer door de druk van de dagelijkse omstandigheden opgelegd werd’. Als jongen had hij dagdromen waarin hij glansrollen speelde, maar daarvan is alleen ‘de voetballer’ overgebleven: ‘Tegenwoordig zou ik mijzelf liever in allerlei twijfelachtige en zelfs smadelijke rollen projecteren, om misschien te ontdekken waar mijn grenzen lagen. Terugdringen (...) maar dat kon pas morgen of later. Intussen verloor ik mijzelf in een van de randgebieden van mijn natuur, waar iemand ontstond die zich heel anders gedroeg hoewel hij uit ongeveer dezelfde onderdelen was opgebouwd.’ Met deze overweging is de opzet van de roman Honkman's reizen gekarakteriseerd: vader Hans krijgt de volle ruimte zijn alter ego's aan het daglicht te dromen; de vraag is: wordt hij daarmee nu ook interessant? Mijn antwoord luidt ontkennend.
Peereboom heeft voor een romanstructuur gekozen waarin zich in de (zes) oneven hoofdstukken het in de ik-vorm geschreven ‘werkelijke’ leven van Hans Honkman afspeelt: zijn huiselijke perikelen met voortdurend in- en uitlopende en nauwelijks van elkaar te onderscheiden vrienden, vriendinnen, buurvrouwen, kennissen met fantasierijke namen als Simon, Thea, Ernst, Aldo, Frederik, Piet, Liselot, Hein en zo verzin ik er nog wel een paar. Het gaat in dit leven om zulke problemen als een eventueel zittenblijvende zoon, een eventueel vakantiereisje naar het huisje van een bevriend echtpaar in de Provence, een eventueel opruimen van de rommelzolder, een eventueel veranderen van baan. Ik moet het met Honkman volmondig eens zijn: dat is allemaal buitengewoon burgerlijk banaal.
Alleen de beschrijving van Honkmans bezigheden buitenshuis amuseerde mij wel: hij heeft een functie bij het ASO - het Adviesbureau Stedelijke Ontwikkeling -, een in de jaren zeventig gedemocratiseerde instelling zonder directeur, waar de medewerkers periodiek de leidende posten bemannen: ‘Wat je makkelijk kan krijgen is een samenleving die roodgloeiend staat van de ruzies en de verdachtmakingen, maar als de mensen verstandiger of gemakzuchtiger met elkaar omgaan, zoals de meerderheid bij ons, gaan zij bemoeiingen met elkaar vermijden die niet onontkoombaar zijn. Op het ASO bemoeiden wij ons met onze eigen zaken, behalve een paar schreeuwlelijken en die lieten wij schreeuwen in de woestijn. Het is een manier van leven waar je aan gehecht raakt. Zou het niet beter zijn als iemand af en toe een knoop doorhakte? vroeg ik mij soms af, maar die vraag werd nooit scherp gesteld. Een voorname overweging die het belette was dat de zaken aardig doorgingen, of zo langzaam verslapten dat je het met het blote oog niet kon vaststellen.’ Als er in de jaren tachtig onder de algemene bezuinigingsterreur ook voor het ASO reorganisatie en afslanking dreigt, komt alles en iedereen in rep en roer. Het moet gezegd: met veel gevoel voor ironie en understatement beschrijft Peereboom deze ontwikkelingen, dit gekuip en gekonkel op ingenomen, dan wel te verkrijgen posities; ik vermoed dat zijn toon hier zo veel trefzekerder is omdat hij kon putten uit eigen ervaring aan een van de instituten van de Universiteit van Amsterdam.
J.J. Peereboom