Tegenmelodie
Uitgangspunt voor het organiseren van dit symposium was de veronderstelling die leefde bij Hugo Verdaasdonk en Kees van Rees - beiden verbonden aan de Hogeschool - dat critici een zeer overeenkomstige keuze maken uit nieuw verschenen werk, dat een klein aantal auteurs veel aandacht krijgt en dat uit de kritieken een vrij homogene smaak blijkt. Aldus zou er sprake zijn van ongeschreven ‘regels van de smaak’. Deze veronderstelling is niet alleen maar een constatering van wat mogelijk een feit is, het is ook kritiek: deze keuze houdt in dat bepaalde auteurs te weinig aandacht krijgen. Welke auteurs dat zijn, vertellen Verdaasdonk en Van Rees in hun eigen bijdrage niet, maar als zij zouden doelen op de schrijvers van het zogenaamde ‘andere proza’ dan lijkt mij de bewering onhoudbaar. Bovendien is het dan de vraag of dat werk het inderdaad verdient om er meer aandacht aan te besteden. Men gaat er kennelijk ook vanuit dat het in andere tijden anders was: dat in de jaren vijftig of zestig of in de jaren dertig de aandacht veel meer verdeeld was. Zonder het onderzocht te hebben, en afgaande op wat ik ervan weet, lijkt mij de toestand niet wezenlijk anders, behalve dat de aandacht voor literatuur over het geheel genomen veel groter is.
De criticus (links) en de lezer. Tekening uit The Book of Snobs door William Makespeace Thackeray
De vraag is ook wat erop tegen is dat een aantal critici het er min of meer over eens is dat een aantal auteurs zulk goed werk levert dat zij aanleiding zien er steeds over te schrijven. Als Jaap Goedegebuure, Tom van Deel, Rob Schouten, Robert Anker en, zeg, me myself het er onafhankelijk van elkaar over eens zijn dat bijvoorbeeld de Revisor-auteurs steeds weer verrassend en boeiend werk leveren, zouden ze hun mening dan moeten wijzigen alleen om te voorkomen dat ze er in een bepaalde periode hetzelfde over denken? Bovendien zijn er stemmen genoeg die zulke meningen bestrijden, soms is de stem van Maarten 't Hart al genoeg om de indruk te wekken dat een heel koor voor tegenmelodie zorgt.
Dat er veel meer over literatuur wordt geschreven dan in andere tijden is voor Robert Anker een ramp. Hij schijnt ervan uit te gaan dat wie geïnteresseerd is in literatuur alle week- en dagbladen leest. Dat is natuurlijk helemaal niet het geval, en wie dat wel doet is daar kennelijk tegen bestand en hoeft dan niet te klagen. Anker gaat ervan uit dat zo iemand totaal in de war raakt en niet meer weet wat hij moet vinden. ‘Met de toename van het aantal recensenten wordt hun invloed inflatoir,’ schrijft hij. Men ziet: op een veronderstelling wordt een bewering gestapeld. Voor de meeste mensen die in literatuur geïnteresseerd zijn, neemt het aantal recensenten helemaal niet toe, zij lezen hooguit twee weekbladen en twee kranten. Daarnaast lezen ze ook nog zichzelf, dat wil zeggen: ze hebben zelf ook nog ideeën en voorkeuren. Maar daar kan bij Anker helemaal geen sprake van zijn: voor hem is de lezer iemand die gevoerd wordt door de ‘cultuurindustrie’ en dan heeft hij maar te eten wat de pot schaft.
Dat er zoveel meer over literatuur geschreven wordt, is geen ramp, dat is een zegen. Het aantal belangstellenden in literatuur neemt erdoor toe. Volgens Anker verdwijnt door de ‘literatuurmachine’ het gevoel voor smaak en kwaliteit, want kunst verstaat zich niet met de ‘massa’. Er is natuurlijk al helemaal geen massa als het over literatuur gaat, maar daarvan afgezien: waarom zou dat gevoel voor smaak en kwaliteit verdwijnen? Is (om eens een mooie en smaakvolle auto te noemen) de Rover verdwenen met het verschijnen van de Honda Civic? ‘Als een nieuwe roman van Gerrit Krol,’ schrijft Anker, ‘broederlijk wordt behandeld naast het debuut van Tessa de Loo, en de nieuwe Meinkema zusterlijk figureert naast een meesterwerk van Milan Kundera, is het effect onvermijdelijk een reusachtige nivellering, waarbij het er niet meer toe doet wie de recensie heeft geschreven en of de uitslag positief of negatief was.’ Anker gaat er dus vanuit dat de lezers van deze kritieken volslagen domkoppen zijn en geen enkel onderscheidingsvermogen hebben. Is dit minachting voor lezers of is dit de gefrustreerde hooghartigheid van iemand die het niet verdraagt dat iemand anders een bepaalde schrijver óók goed vindt? Stel dat Robert Anker een positieve kritiek zou schrijven over een nieuw boek van Milan Kundera en dat die roman door veel mensen gekocht zou worden. Dat zou heel pijnlijk voor hem zijn; hij zou gaan beweren dat al die kopers het boek natuurlijk op héél andere, en minder verheven, gronden goed vinden. Het effect van wat een criticus over een boek of schrijver schrijft zou hem totaal onverschillig moeten laten. Hij legt slechts een ei. Misbruik bij het uitbroeden is niet tegen te gaan.