Wedergeboren Gezalfde
Reves bekering tot het katholieke geloof was minder verrassend of onbegrijpelijk dan ze voor velen aanvankelijk leek. Het onbelemmerd jongleren met religieuze symbolen kan als een nu gewijde (en ‘chiquere’) herhaling worden beschouwd van de magische bezweringen waarmee in het vroegere werk op mysterieuze gevaren werd geantwoord. Ook nu worden die gevaren niet werkelijk overwonnen of bedwongen. Het leven is voor Reve nog altijd een ramp, even zinloos als voorheen. Reves geloofsbeleving heeft een absurdistisch element. Er is, in tegenstelling tot vroeger, nu een instantie tot wie de sterveling zich kan wenden, met wie hij zich zelfs kan meten. De onbepaalbare angstaanjagende vijand uit het vroegere kinderbestaan is een spiegelbeeld geworden dat deze twijfelmoedige gelovige aan zijn wisselende verlangens en behoeften kan aanpassen. In Brieven aan geschoolde arbeiders schrijft Reve aan een van zijn correspondenten dat hij zich moeilijk over God kan uitlaten zonder kwaad te worden, ‘vooral op God zelf, Die door Zijn vaagheid in niet geringe mate tot de vele misverstanden bijdraagt’, een boutade die als een zelfportret kan worden geïnterpreteerd. God stuurt Reve ook kwalijke gedachten, maar waarom, vraagt de auteur zich af, doet God dat: ‘Ik doe hem toch ook niks? Ik kan dit weinig fraai vinden.’ Ook denkt Reve soms, en dan slaat de schrik hem om het hart, dat hij ‘misschien de wedergeboren Gezalfde’ is. (Voor de rationalisten onder ons: de Gezalfde is Jezus, of Jesus, zoals Reve de naam spelt.) Reve schrijft die ontboezemingen in 1965 aan de katholieke professor Grossouw, hoogleraar in de exegese van het Nieuwe Testament te Nijmegen, die samen met P.J. Cools een herziening van de vertaling van Het Nieuwe Testament van Onze Heer Jezus Christus voorbereidt en Reve een tijdlang om advies vraagt. Reves taalkundige en stilistische raadgevingen behoren tot de interessantere
passages uit zijn nieuwe brievenbundel. Ik heb mij wel afgevraagd hoe de professor op Reves openhartigheid heeft gereageerd. Heeft hij zich bij de lectuur van diens ‘blasfemieën’ ontsteld bekruist? Tenslotte was het nog maar pas 1965. De eigenlijke zondvloed moest voor de kerk nog losbarsten.
‘De titel Brieven aan geschoolde arbeiders heb ik gekozen,’ begint Reve zijn ‘Verantwoording’, ‘omdat alle geadresseerden een academies, medies, artistiek of kerkelijk beroep uitoefenden, dan wel tot zulk een beroep een opleiding volgden.’ De categorie lijkt, hoe zorgvuldig ook omschreven, niettemin willekeurig en in haar betiteling niet van ironie ontbloot. De correspondentie loopt van 1959 tot 1981. Onder de geadresseerden bevinden zich bekende figuren als Jacques Presser, professor Trimbos, Hans van den Bergh, A. Roland Holst (die Reve, in tegenstelling tot wat deze in een van zijn brieven zelf suggereert, vanwege de aan het begin van deze bespreking aangeduide uitlatingen de vriendschap opzegt), Rob Nieuwenhuys en Hans Gomperts (één enkele brief met de touchante passage waarin Reve Gomperts bedankt voor de brief die deze hem twintig jaar geleden bij de dood van Reves moeder schreef). De brieven bevatten weinig verrassends en vinden waarschijnlijk geruisloos een plaats in het mausoleum dat Reve, met de hulp van paladijnen onder wie ik tot mijn verbazing ook Pierre H. Dubois heb aangetroffen, bezig is voor zichzelf op te richten. De aardigste brieven zijn, naar mijn smaak, die aan Rob Nieuwenhuys, misschien omdat ze, op enkele epistels na, tijdens een reis door Indonesië zijn geschreven en nu en dan het schilderachtig opgetekende verslag van wederwaardigheden bevatten in plaats van de eindeloos herhaalde en tot formules verstarde bespiegelingen over religie en seksualiteit die, met inbegrip van de grappigheid, voor mij nu werkelijk onverteerbaar zijn geworden. Misschien is Reve, denk ik wel eens, voor de grap katholiek geworden. Hij lijkt het zelf te willen bewijzen door de vermelding van Gods mateloze drankzucht.
■
Brieven aan geschoolde arbeiders door Gerard Reve
Uitgever: Veen, f 34,90 (f 47,50 gebonden)