Subsidisiepotjes
Blijft dus over de beschrijving van het rondhangen op zichzelf. In het proza van de gamma's wordt altijd het jargon gehekeld. Over de clichés maakt men zich minder druk. Toch lijkt me dát het meest kenmerkende van veel sociaal-wetenschappelijk proza: een tragikomisch huwelijk tussen jargon en cliché. Ook bij Hazekamp hebben die twee elkaar gevonden. Het gaafste voorbeeld is wel: ‘De definiëring van een eigen sociale ruimte gaat niet van een leien dakje.’
Jongen met rolschaatsen in coffeeshop
Punkers in Amsterdam (foto's afkomstig uit ‘De Jongeren’, uitg. Fragment)
Rondhangen als tijdverdrijf lees je niet voor je plezier, maar het is ook niet geschreven voor mensen die voor hun plezier lezen. Het boek is, zo blijkt aan het eind, gericht aan de mensen die de subsidiepotjes beheren: de landelijke en plaatselijke overheden. Hen wordt verzocht het rondhangen als tijdverdrijf te herwaarderen.
Waarom eigenlijk? Wat is er zo bijzonder aan rondhangen, dat Hazekamp zelfs het in dit verband afgrijselijk wollige woord ‘zingeving’ gebruikt? Om een antwoord te krijgen op die vraag, moeten we kijken naar de dynamiek van het ‘onderelkaar- zijn’. Het begint met een klein groepje veertien-, vijftienjarigen dat in de buurt een plek uitkiest waar men elkaar geregeld treft: op een bruggetje, bij een elektriciteitshuisje of in een voetgangerstunnel. Die toeëigening gebeurt symbolisch: met fietsen en brommers en vooral met het eigen lichaam, dat gebaren en lawaai maakt, laat het groepje weten: deze plek is van ons. Om hun vrije tijd door te komen, kunnen ze natuurlijk ook naar het buurthuis gaan, maar daar zeggen ze niets voor te voelen: daar ben je niet vrij en bovendien is een buurthuis iets voor oude mensen én voor kleine kinderen. De clique, zoals zo'n groepje van tien tot vijftien rondhangende jongens en meisjes in de literatuur wordt genoemd, wil onder elkaar zijn, apart van iedereen, ook van andere groepjes leeftijdgenoten.
Al snel komen er problemen. Alleen al het feit dat ze zich op straat ophouden, wekt argwaan bij de oudere buurtbewoners, weinig tolerant als die tegenover jongeren zijn. Bij de geringste overlast - knallende uitlaatpijpen, een speels vechtpartijtje, een fles bier die stukvalt - bellen ze de politie. Die komt langs en verjaagt de clique naar een andere plek, waar het weer van voren af aan begint. Aldus opgejaagd, of verdrongen door de nieuwbouw waarmee alle gaten in de oude wijken worden opgevuld, ontstaat bij de clique de behoefte aan eigen onderkomen. Een ‘keet’, waar ze van alle gezeur af zijn.
Dat is geen oplossing, betoogt Hazekamp, maar maakt de problemen slechts erger. Dat komt door de verhouding tussen jongens en meisjes. Op straat speelden de jongens al de baas over de meisjes, in een keet worden het helemaal haantjes. In een club, zoals groepen van zo'n kleine twintig jongeren met een eigen onderkomen worden genoemd, komt de ‘collectieve mannelijkheid’ des te erger naar voren. In een keet moet van alles worden georganiseerd. De jongens trekken die taken naar zich toe, maar blijken er alleen uitvoering aan te kunnen geven met vertoon van veel mannelijkheid. Tegelijkertijd gaan de jongens in een eigen ruimte de meisjes nog strenger controleren en op hun fatsoen beoordelen. Daarbij komt, dat ook de ouders en de andere buurtbewoners geneigd zijn meisjes die zo'n keet bezoeken, als een slet te beschouwen. Want wat wordt daarbinnen niet allemaal uitgespookt, zo zonder dat er iemand een oogje op houdt?
Hazekamp deelt niet de mening van veel jeugdwelzijnswerkers dat zelforganisatie van jongeren hun emancipatie bevordert. Integendeel, in een eigen onderkomen wordt de ‘mythe van de mannelijkheid’ nog steviger omarmd. En de meisjes worden er nog exclusiever beoordeeld op hun maagdelijke en/of hoerige bijdrage aan die mythe.