De zaak van de schaapherders tegen de Amerikaanse staat
De atoomproeven in Utah
The day we bombed utah. America's most lethal secret door John G. Fuller Uitgever: New American Library, 272 p., f 16,85 (paperback)
Bert Zeeman
De beelden zijn inmiddels vaak genoeg vertoond. Een verlaten atol in de Stille Oceaan omringd door voor anker liggende koopvaardij- en oorlogsschepen. De verblindende lichtflits, gevolgd door de paddestoelvormige wolk en een metershoge vloedgolf. Zo verliepen in de eerste vijf jaar na de atoombommen op Hirosjima en Nagasaki de Amerikaanse atoomproeven. Bikini en Eniwetok kregen wereldbekendheid door de tests die het in 1946 opgerichte Atomic Energy Committee (AEC) aldaar liet plaatsvinden.
Vanaf 1950 veranderde daarin echter het een en ander. De Sovjetunie had het jaar daarvoor haar eerste atoombom met succes getest en met de Korea-oorlog bereikte de Koude Oorlog na de crisis rond Berlijn in 1948 een nieuw hoogtepunt. Atoomproeven in de Stille Oceaan werden in deze omstandigheden te gevaarlijk, te omslachtig en te duur geacht en het AEC besloot uit te gaan kijken naar een testgebied binnen de Verenigde Staten. De keuze viel uiteindelijk op een terrein in Nevada, nog geen 100 km. van Las Vegas en gekozen vanwege de gunstige heersende windrichting die de radioactieve fall out van de atoomproeven naar weinig bevolkte streken zou sturen. In 1951 begonnen de eerste tests op Yucca Flat, zoals het testgebied werd gedoopt.
De ene reeks proeven na de andere werd afgewerkt in de daaropvolgende jaren, waarna er besloten werd tot een teststop in 1954. Dat gebeurde naar aanleiding van de testserie Upshot-Knothole, een serie van twaalf tests binnen negentig dagen waarbij in totaal het equivalent van 252 kiloton TNT tot ontploffing werd gebracht, gelijk aan ruim twintig Hirosjimabommen. De testexplosies droegen, gelijk de gewoonte bij orkanen, zulke onschuldige namen als Nancy, Simon, Ruth, Ray en Harry. De effecten van de tests waren echter minder onschuldig. Nog voor de gehele serie tests was afgewerkt stierven er in Cedar City, Utah zonder aanwijsbare oorzaak meer dan vierduizend schapen, kreeg het nabijgelegen St. George een hoeveelheid van 1734 ton fall out te verwerken (1230x de door het AEC toegestane limiet), en werd in Troy in de staat New York (aan de andere kant van de Verenigde Staten!) tijdens een regenstorm een tachtig maal hogere fall out geregistreerd dan in het nabij het testgebied gelegen Salt Lake City. Met name de test van 19 mei 1953, Harry, liet een breed radioactief spoor na. De test stond dan ook al snel bekend als Dirty Harry. Gealarmeerd door de onvoorziene effecten en bevreesd voor negatieve reacties bij de publieke opinie, besloot het AEC naar aanleiding van Upshot-Knothole in 1954 geen tests te zullen houden.
huis in de Nevada-woestijn vóór en na een atoomproef
Bij elke test maakte het AEC gebruik van surveillanceteams die buiten het officiële testgebied de radioactiviteit moesten meten. Voor bepaalde wegen die in de lijn van de verwachte richting van de fall out-wolk lagen werden wegversperringen opgericht. Toonden auto's een te hoge graad van radioactiviteit, dan moesten ze eerste gewassen en ontsmet worden. Mensen die een te hoge uitslag op de geigerteller vertoonden, kregen het advies hun kleren te verbranden en een douche te nemen. Aldus trachtte het AEC de bevolking rondom het testgebied gerust te stellen, en met succes.
De Upshot-Knothole-sene bracht daarin echter verandering. De mysterieuze schapensterfte leidde tot een onderzoek van het AEC en de Public Health Service (PHS). Opvallend daarbij was dat het AEC er vanaf het begin van uitging dat straling nooit de doodsoorzaak kon zijn. Ondervoeding werd door het AEC steeds naar voren gebracht als meest waarschijnlijke doodsoorzaak. De ambtenaren van de PHS verzetten zich tegen deze benadering, maar dolven uiteindelijk het onderspit. Afwijkende meningen of onderzoeksresultaten die juist wel op straling als doodsoorzaak wezen, werden systematisch uit het AEC-onderzoeksrapport geweerd, zodat het AEC ruim een half jaar na de tests officieel kon verklaren dat straling in ieder geval niet de doodsoorzaak bij de schapen was.
Dit is het begin van een doofpotaffaire die John G. Fuller in The Day We Bombed Utah op een indringende manier beschrijft. De affaire kreeg namelijk een vervolg, omdat de schaapherders geen genoegen namen met het officiële AEC-rapport. Zij begonnen in 1955 een rechtszaak tegen de Amerikaanse overheid waarin zij schadevergoeding eisten voor de gestorven schapen. Om die eis toegewezen te krijgen, moesten ze aantonen dat de Amerikaanse regering onachtzaam was geweest bij de tests én dat straling ten minste een van de oorzaken van de plotselinge schapensterfte was. Het eerste punt viel tijdens de rechtszaak betrekkelijk gemakkelijk aan te tonen. Op vragen van een stomverbaasde rechter verklaarde de landsadvocaat dat de leider van de tests zelfs bevoegd was deze door te laten gaan als hij wist dat er mensen buiten hun weten gevaar liepen een overdosis straling op te lopen.