Baai
Het blijft en het blijft maar, het gaat
niet voorbij: een geel strand met lege stoelen,
een groene en blauw-groene zee met scheepjes,
grijzige bergen rondom, en over dit alles
een dun, lila, oudgeworden licht.
Het bewoog destijds, er bewoog iets eindeloos,
het was het ademen van de zee, het zachte schuren
van de scheepjes aan hun ankers, het langzaam
zwarter worden en verdwijnen van de baai:
er moest iets komen en het kwam, het kwam maar,
Blijft over iets roerloos, een moment waarin
het strand verlaten is, de zee stilgevallen,
de ankerkettingen zwijgen, het licht dat oude
lila houdt, en niets verdwijnt - waarin
de baai daar ligt zoals hij is, voorgoed,
en een verlangen, dat dit moment voorbijgaat.
Doorgaans functioneert een herhaling als een pas op de plaats, zeker als de locatie een voorbeeld van arcadisch landschap is. Maar hier zit in de herhalingen blijft/blijft; bewoog/bewoog; kwam/kwam een andere werking, een element van spanning. Door de toevoeging van het woordje maar lijkt in het eerste couplet de vacante plek meer op iets onoverkomelijks dan op iets volkomen ontspannends. In het tweede couplet wordt het bewegen eerst ervaren als een eeuwige wederkeer en een wiegen in slaap; na de dubbelepunt achter baai ontstaat een tegenbeweging, een contrapunt van lichtelijk verontrustende aard, waarvan geluk bij verrassing de coda, een resumé van de inhoud, is. In het derde couplet, zonder herhalingen, zit er geen speling meer in, de tijd is gevangen, het vanzelfsprekende bereikt.
Kopland eindigt niets ‘voorgoed’ (aan het slot van het derde couplet) maar zet in de losgekoppelde slotregel de tijd weer in gang. Het daarna in de titel van de bundel wijst niet op de dood na het leven, wil niet eens voor anker, maar is opnieuw ‘een schot voor de boeg’.
Van een soortgelijke spanning zijn alle gedichten in deze kleine bundel doortrokken. Het stilleven van fazanten en patrijzen en de foto van meeuwen op het strand in Dode vogels worden van hun vanzelfsprekendheid als neer- en afgelegde schepsels ontdaan, wie weet bedreigd, door het onheilswoord waarom. Zo ging het met Nescio's ‘wee hem die vraagt waarom’ en Leopolds ‘schepen liggen er, waarom zo...’
Beekdal, voorbestemd Arcadia, wordt als onherroepelijk geluk beleefd en op de vraag daarna waar die wereld van geluk te vinden zou zijn, wordt het antwoord als ‘volmaakt onvindbaar’ gegeven.
In het landschap van de dood in Natzweiler (het concentratiekamp in de Elzas) wordt in de plaats de tijd zo ver teruggedraaid dat het lijkt alsof er nog niets is gebeurd, alsof het nog moet.
Het paradijsverhaal op Ghiberti's La porta del paradiso wordt als een nietgebeuren in brons herkend. ‘Een deur naar eeuwigheid’ lijkt aldus open te staan, maar de zon schuift schaduwen over de beelden en alles is opnieuw in beweging.
In Die Kunst der Fuge zoeken de gedachten, de beken, de vallende bladeren, de zwermen vogels naar een middelpunt, zoals een man en een vrouw op hun dwaalwegen naar ‘sneeuw waarin nog geen stap is gezet’. Dat punt, het verdwijnpunt en rustpunt waar alles om begonnen is, moet als prijs voor de zonde van het aanhoudend zoeken tenslotte weer aan het leven terug worden gegeven, elke duur is een alsof. In de moderne poëzie na Don Quichot is alsof een sleutelwoord: geen illusie houdt stand en daarna begint het er pas echt om te spannen.
In Voor het verdwijnt en daarna komt zo'n zes maal verspreid het woord ‘alsof’ voor, tot het de inzet vormt van de twee slotgedichten van de bundel met de verzameltitel Regen en wind. Daarin past Kop-
Vervolg op pagina 24