Een rondje wrevel
Het poëziedebuut van Mickey Walvisch
Heksenrecht door Mickey Walvisch Uitgever: De Arbeiderspers, 64 p., f 27,50
Guus Middag
Dat het lezen en schrijven van poëzie een therapeutisch effect kan hebben, is al wel eens eerder opgemerkt. Zo schreef Rutger Kopland in zijn dagboek ‘Over het maken van een gedicht’, opgenomen in zijn bundel Al die mooie beloften (1978): ‘Het gekke van dichtkunst is dat gevoelens opgeroepen worden en herkenbaar worden gemaakt. Het is vergelijkbaar met therapeutische gesprekken.’ De dichter is in deze opvatting zijn eigen therapeut: tijdens het dichten brengt Rutger Kopland (de dichter) opheldering in de gevoelens van R.H. van den Hoofdakker (in het dagelijkse leven trouwens psychiater). Van dit therapeutisch zelfgesprek is de lezer aanvankelijk toeschouwer, maar als het goed is worden tijdens het lezen de rollen omgedraaid. Op een andere plaats in zijn dagboek merkte Kopland op: ‘Mijn verslag suggereert dat alles wat ik opschrijf als gedicht heel persoonlijk is, heel speciaal met mijn eigen particuliere situatie verbonden, maar het resultaat van alle denkwerk wordt het tegenovergestelde: buitenpersoonlijk en algemeen.’ De lezer kan, met andere woorden, zijn eigen gevoelens in de tekst herkennen en vervolgens eenzelfde therapeutisch gesprek met de tekst (die dan fungeert als psychiater) aangaan om tot verheldering van zijn eigen problemen te komen.
Aan deze ingewikkelde kruisbestuiving tussen patiënt en psychiater, lezer en dichter, lijkt Mickey Walvisch vooralsnog niet toe te zijn. Daarvoor werden de gedichten in haar debuutbundel Heksenrecht in te hoge nood geschreven. Haar poëzie verhoudt zich tot die van Kopland als een rondje ‘wrevels’ tot een therapeutisch gesprek. ‘Dichten in plaats van zelfmoord of gek worden is een aannemelijk substituut,’ meldt de flaptekst met een fijn gevoel voor contaminatie. ‘Vrouwen in nood belanden soms in een crisiscentrum, gaan communehuilen of... dichten.’ Walvisch koos dus voor de derde mogelijkheid, de creatieve therapie, en maakt daarmee haar bundel tot haar eigen opvangcentrum, met de lezer in de rol van meehuiler of begripvolle therapeut, al naar gelang de graad van herkenning. Dat van een wisselwerking tussen huiler en meehuiler in dit stadium nog geen sprake kan zijn, maken de volgende regels (uit een gedicht met de sprekende titel ‘Help yourself’) wel duidelijk:
Met mijn onstelpbare gezeik?
Dat is niet echt een uitnodiging tot een dialoog, al klinkt er wel een verlangen naar een luisterend oor in door. Wie een dergelijke oproep bovendien in een bundel plaatst (met een oplage van maar liefst 1500 exemplaren, wat veel is voor een poëziedebuut), wil zoal niet gelezen, dan toch in ieder geval gehóórd worden.
Als het allemaal serieus bedoeld is (hier en daar valt een vleug Propria Cures te bespeuren die het tegenovergestelde doet vermoeden), dan hebben we hier te maken met een geval van pure lyriek. Dat wil intussen niet zeggen dat de ervaringen die Walvisch beschrijft louter particulier zijn. Zij geeft scènes uit het moderne leven, vooral het moderne leven van vrouwen die de jaren zestig hebben meegemaakt. De ‘ik’ uit deze gedichten is een vrouw van ongeveer veertig jaar, met een ‘best nog jong lichaam’ en ‘stug zwart haar’, die tien jaar getrouwd is geweest, twee kinderen heeft die het ouderlijk huis inmiddels hebben verlaten, gescheiden is en zich nu ‘leeg maar onafhankelijk’ voelt; zij is na onbevredigende ontmoetingen met allerlei minnaars op zoek naar ‘een man zonder taboes’, ‘die je alles kunt vertellen’, type Jacques Brei; geen ‘vaderlijke trooster’, en ook geen ‘impotente intellectueel’, maar hij behoeft ook weer ‘geen vlekkeloos persoon’ te zijn.
Voor het zover is, moeten er echter nog heel wat rekeningen vereffend worden. De poëtische motor achter deze gedichten bevindt zich in de buurt van de rancune en de wraakzucht, getuige het titelgedicht: