Hardnekkige behoefte aan mythologiseren
Oude en nieuwe autobiografische verhalen van Boudewijn Büch
De kleine blonde dood door Boudewijn Büch Uitgever: De Arbeiderspers, 196 p., f 29,50
Carel Peeters
Dat Boudewijn Büch een grote afschuw heeft van de ‘psychiatrie, de psychologie en de menswetenschappen in het algemeen’, zoals aan het slot van de autobiografische roman De blauwe salon te lezen is, wil niet zeggen dat men zich dan ook maar niet in zijn psyche zou moeten verdiepen. Wat beweegt iemand om nu al voor de derde keer nagenoeg hetzelfde te vertellen in de boeken die hij publiceert? Veronderstelt hij dat men zijn andere boeken toch niet leest? Of denkt hij dat door het hernemen en opnieuw vertellen van met levenstrauma's samenhangende gebeurtenissen er uiteindelijk wel zoiets als een mythe zal ontstaan?
Boudewijn Büch heeft het nu in vier boeken over zijn vader gehad - De blauwe salon, Een kleine blonde dood (anekdoten over de dood die in 1982 zijn uitgegeven door Guus Bauer, dus niet het hier besproken boek). Weerzien en De kleine blonde dood. In drie van deze boeken heeft hij het ook over zijn op zesjarige leeftijd overleden zoontje. Het beeld van de vader en het zoontje begint nu enige vorm aan te nemen, zodat men zou hopen dat deze verhalen nu eens bij elkaar zouden worden gezet. Maar dat gaat niet. Er is te veel overlapping, te veel herhaling. Er is bovendien soms een opmerkelijk verschil.
Büchs autobiografische proza is een wirwar van openhartigheid en geheimzinnigheid. Soms vertelt hij honderduit, op andere momenten geeft hij slechts flarden en suggesties. Dat is vooral het geval van De blauwe salon, het zogenaamd door een ‘biograaf’ opgetekende levensverhaal van de auteur. Flarden vindt men ook in Een kleine blonde dood uit 1982. In De kleine blonde dood 1985 worden dingen niet verteld die voor het goed begrip noodzakelijk zijn.
Men kan zich ook nog de vraag stellen of het leven van de schrijver wel zo belangrijk is dat wij reeds nu moeten kennisnemen van zijn autobiografie. Een autobiografie, of autobiografische verhalen, zijn vooral van belang als de auteur zich daarnaast een oeuvre heeft geschapen dat op zichzelf van literaire betekenis is. Daar kan men bij Büch nog niet van spreken, wat betekent dat zijn levensbeschrijving vooral dient om zijn kleurrijke bestaan nog wat meer kleur te geven.
Büch schijnt dit zelf wel in te zien, vandaar dat hij zijn autobiografische verhalen tot iets zelfstandigs probeert te maken, bijvoorbeeld door zijn levenstrauma's tot literaire motieven te verheffen: door ze zelf zo te noemen of door er steeds op terug te komen. Een leven wordt aldus literatuur. Er moet van romantische hoogmoed sprake zijn wil men tot zo iets besluiten. Voor men zo'n besluit neemt moet men er zeker van zijn dat het leven waarover geschreven zal worden wel interessant is. Daar ontbreekt het bij Boudewijn Büch niet aan, maar door zijn vaste voornemen om van zijn leven literatuur te maken wil hij het nog interessanter maken dan het al is. Aldus verzekert hij zijn lezers dat zijn nieuwe boek niet slechts autobiografische verhalen bëvat over zijn vader en zijn jong gestorven zoontje, maar eigenlijk over schuld gaat en dat het boek ‘de grondbeginselen van de melancholie’ beschrijft. Het probleem deed zich ook ai voor in de autobiografische roman De blauwe salon, waarin alles ook nadrukkelijk tot literatuur moest worden verheven.
Alles wat Boudewijn Büch zelf over zijn verhalen zegt - dat ze over schuld, dood, melancholie, tragiek gaan - bestaat uit plakplaatjes, nadrukkelijke aanwijsbordjes dat we hier met iets interessants te doen hebben, terwijl elke lezer dat liever zelf constateert als daarvan sprake is. Hetzelfde geldt voor Büchs herhaaldelijke verzekeringen dat hij van iets heel verdrietig wordt en dat het leven zo zinloos is. Dat zijn slechts mededelingen, overbodig als het vertelde daar zelf al genoeg blijkt van geeft.