Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De beer door William Faulkner Vertaling John Vandenbergh Uitgever: Goossens, 88 p., f 15, -
| |
LeerprocesFaulkner zag die wereld, niet zozeer als zijn onderwerp maar bijna als zijn opgave. Hij herschiep haar in fictie als The Yoknapatawpha County, niet bij toevan een wat Indiaans klinkende naam, en tekende er zelfs plattegronden van. In het stadje Jefferson is Oxford in de staat Mississippi te herkennen. Je kon daar nog geruime tijd mensen vin- | |
[pagina 4]
| |
den die al zijn Sartorissen, McCaslins, Compsons en zelfs Sutpens identificeerden en die zich nog herinnerden welke Chickasaw-Indiaan er gezeten had achter het personage van Old Ikkemotubbe, van wie Thomas Sutpen (Absalom, Absalom!) de grond voor de plantage kocht. De Chickasaw die zo onnadenkend was geweest om dit spelletje mee te spelen: doen alsof grond iemands eigendom kon zijn en kon worden verruild of verhandeld, waarna hij te laat tot de ontdekking kwam dat het weliswaar gek, maar bepaald geen spelletje was. Die vergissing van Ikkemotubbe is het vertrekpunt in De Beer. De openingsalinea's herinneren aan de Chickasaw en Thomas Sutpen, en verklaren hoe nu Major De Spain zichzelf beschouwt als eigenaar van de grond, waarop hij jaarlijks zijn jachtpartijen organiseert. Gezichtspunt van waaruit het verhaal wordt verteld is dat van Isaac (Ike) McCaslin. Al sinds zijn tiende mag die mee met de groep van Major De Spain en nu is hij zestien, bijna een man. In het Engels betekent dat woord ook ‘mens’ en ik dacht dat het daarover ging. Verder wil ik niets zeggen over de vertaling. John Vandenbergh heeft in het verleden belangrijk - dikwijls moeilijk en ondankbaar - werk gedaan, waarvan ik niet begrijp dat daar stukken van weggelaten en over het restant vier dozijn komma's uitgestrooid moeten worden, maar dat er iets mee zou moeten gebeuren zie ik wel in. De jacht in De Beer is een eerlijke krachtmeting van de mens met de natuur, een krachtmeting waarin Ike McCaslin de gelegenheid krijgt karaktereigenschappen te ontwikkelen en, vervolgens, het onafhankelijk begripvermogen dat Faulkner nog ‘intelligentie’ noemt, maar dat woord is nu niet meer zo bruikbaar en misschien moet dit anders heten. Zijn belangrijkste leidsman in de wildernis is Sam Fathers, een oude halfbloed-Indiaan, zoon van een Chickasaw-chief en een zwarte slavin. Het verhaal bestaat uit vijf tamelijk zelfstandige hoofdstukken, elk eindigend met wat een fase in Ike McCaslins ‘leerproces’ lijkt af te sluiten. Het vierde hoofdstuk is de lange dialoog, of dubbelmonoloog, van de twee McCaslins, waarin alle Faulkneriaanse thema's samenkomen in een poging tot synthese, die Isaac McCaslin onderneemt. Laat je dat hoofdstuk weg, dan blijft het verhaal over van de jacht op de beer, Old Ben, die inmiddels met honderd kogels in zijn lijf loopt maar altijd sterker is gebleken dan zijn aanvallers. Wat gebeurt? wie wint? hoe? en was dit wat men wilde? Enfin, dat is natuurlijk ook een mooi verhaal. | |
Flinke omwegIsaac McCaslin is meer dan levensgroot en formuleert zijn innerlijke strijd in woorden die onmogelijk die van hemzelf kunnen zijn. Faulkner hield zich eerder bezig met wat de mens moest of kon zijn, dan met werkelijke mensen. Ik geloof niet dat ergens in zijn werk iemand wordt aangetroffen die echt naar het leven getekend is. Hij kon daarentegen nogal ver gaan op een andere manier. De hoofdpersoon in Terwijl ik al heenging (As I Lay Dying) is bijvoorbeeld een lijk. Het probleem van Addie Bundren, de ‘ik’ in die titel, is iets dat voortvloeit uit het verdwijnen van een gemeenschapsgevoel: woorden, conventies en rituelen verliezen hun zin, worden ‘leeg’, en dan potsierlijk. Deze roman toont dat potsierlijke, maar is daarom nog niet ‘onderhoudend’ of ‘humoristisch’. Addie Bundren heeft vóór zij stierf haar man Anse laten beloven dat hij haar zal begraven in Jefferson, op het kerkhof bij haar familie. In negenenvijftig monologen, over vijftien vertellers ongelijk verdeeld, rijst een beeld op van een monsterlijke serie pogingen om naar eer en geweten tot een fatsoenlijke begrafenis te komen. Het is juli, in het Zuiden de heetste maand van het jaar. De kist is gemaakt door de oudste zoon, Cash. Hij is timmerman en heeft er zijn best op gedaan. Tot zijn ergenis wordt Addie in de kist gelegd met de voeten naar de verkeerde kant, omdat anders haar bruidsjurk zal kreuken. Terwijl ik al heenging doet verslag van een reis met hindernissen. Door het hoge water zijn twee bruggen over de rivier onbruikbaar en dit levert alvast een flinke omweg op. De kist blijkt door het water te moeten en bijna raakt men hem daar kwijt. Via Darl, die verreweg de meeste ruimte krijgt voor commentaar, wordt langzaam duidelijk dat er om de onderneming een steeds sterker wordend luchtje hangt, maar niemand durft er iets van te zeggen. Anse, als een variant van de milus glorioso, zit vol terzake dienende retoriek in de wagen als alles goed gaat, en als er iets fout gaat springt hij er gauw af. Men is weken onderweg. Tijdens de overnachting op de boerderij van Gillespie houdt Darl het niet langer uit. Hij steekt de schuur waar de kist staat in brand. Jewel, de zoon van weinig woorden en niet de zoon van Anse, sleurt paard en koe van Gillespie de brandende schuur uit, rent weer de vlammen in en ziet kans de kist, het ding driemaal over de kop kantelend, de schuur uit te werken vóór het vuur er goed greep op heeft. Hierna hoor je Cash niet meer over dat ze Addie andersom hadden moeten leggen. Dat is begrijpelijk. Hoe ze nu ook ligt in die kist, 't zou wel kras wezen als het nog steeds met de voeten naar de verkeerde kant was. Het incident is de aanleiding om Darl naar Jackson te sturen, naar het krankzinnigengesticht. Eindelijk in Jefferson, wordt met een paar geleende schoppen het graf gegraven en blijkt, in een gruwelijke anticlimax, het uitstapje onder andere te zijn geëntameerd omdat het te combineren viel met een paar andere redenen waarom men in de stad moest zijn De negenenvijftig monologen zijn stuk voor stuk van een onaantastbare ernst, doordrongen enerzijds van het toch wel plechtige van de situatie - het gaat ten slotte om een begrafenis - en anderzijds van de zich almaar ophopende spanningen, waar niemand raad mee weet. Betrokkenen noch toeschouwers weten de kern te raken die ligt in de monoloog van Addie Bundren zelf. Zij probeert iets te zeggen over woorden als liefde, haat, pijn, verdriet, als die woorden niet het gevoel zelf zijn, en het dus alleen maar vervangen. Deze vertaling van Rien Verhoef is een prestatie die ver uitstijgt boven wat eerdere vertalers met Faulkner hadden gedaan, al gaat onherroepelijk iets verloren van de nuances in al die verschillende stemmen. Voor Faulkner is in Nederland nooit veel belangstelling geweest. In het julinummer van De Gids (1985) wordt die stroeve receptiegeschiedenis weer gerecapituleerd en geopperd dat de redenen misschien liggen in de Nederlandse literaire voorkeur, die ook bepaalt wat men hier afweert. Kan dat waar zijn? Een literaire voorkeur die Faulkner afweert is een absurditeit van dezelfde orde als een literaire traditie die zichzelf zó benauwd definieert dat zij Homerus of Shakespeare afweert. ■ |
|