Kunst en wetenschap zijn in feite secundair
Alte Meister, roman van Thomas Bernhard
Alte Meister door Thomas Bernhard Uitgever: Suhrkamp, 311 p. Importeur: Nilsson & Lamm, f 44,50
Wil Rouleaux
De opschudding rond de persoon van Thomas Bernhard lijkt inmiddels al weer bijna vergeten. Men herinnert zich: precies een jaar geleden werd zijn toen net verschenen roman Holzfällen door de Oostenrijkse politie in beslag genomen. De reden hiervan was dat enkele Weense burgers, die zich in Bernhards boek herkend meenden te hebben, bij de justitie een klacht hadden ingediend. Bernhards reactie op de inbeslagneming van zijn geesteskind ontbeerde geenszins een zekere grandeur: niet alleen gaf hij zijn Duitse uitgever Suhrkamp opdracht om terstond de export naar Oostenrijk van al zijn boeken te staken, maar bovendien verbood hij met onmiddellijke ingang iedere Oostenrijkse toneelopvoering van zijn werk.
Beide maatregelen waren overigens niet al te lang van kracht. Uitgeverij Suhrkamp, beducht om het verlies van een belangrijk afzetgebied, kon de schrijver al na enkele maanden overhalen het embargo op te heffen. En wat die toneelopvoeringen betreft: Claus Peymann, de nieuwe artistiek leider van het befaamde Weense Burgtheater, heeft recentelijk het seizoen geopend met Thomas Bernhards jongste toneelstuk Theatermacher.
Inmiddels verscheen er weer een nieuwe roman van Bernhard, die daarmee opnieuw onderstreept dat hij in ieder geval de produktiefste Duitstalige auteur van dit moment is. Alte Meister, zoals de titel van dit ruim driehonderd bladzijden tellende boek luidt, is in sommige opzichten een reprise van het geruchtmakende Holzfallen en van eerder werk. Opnieuw bevat deze roman felle uitvallen tegen de Oostenrijkse staat, opnieuw staat het bol van de kritiek op allerlei instanties, en ook deze keer worden individuele personen allerminst gespaard. Toch is Alte Meister tevens een boek zoals Bernhard dat niet eerder schreef, en laat de schrijver zich in deze roman van een - bijna - geheel nieuwe kant zien.
Hoofdpersoon is de tweeëntachtigjarige muziekfilosoof Reger. Deze bejaarde erudiet schrijft al dertig jaar lang vanuit Wenen hooggewaardeerde muziekkritieken voor de Londense Times. Een bezigheid die hem in Engeland, en zelfs in de Verenigde Staten, grote faam heeft opgeleverd, maar die in het eigen Oostenrijk nauwelijks bekend is: ‘Genie und Österreich vertragen sich nicht.’ Reger bezoekt al zesendertig jaar lang iedere tweede dag het Kunsthistorisches Museum in Wenen. Aldaar vertoeft hij op een vaste plaats: hij zit er - urenlang - op de bank tegenover Tintoretto's doek ‘Man met witte baard’. Dat schilderij houdt Reger voor een van de grootste kunstwerken aller tijden, en dat wil heel wat zeggen, want geen enkel schilderij noch muziekstuk of literair werk heeft deze criticus pur sang op den duur helemaal kunnen bevredigen. Zittend tegenover Tintoretto's schilderij - het museum is zijn ‘Geistesproduktionsstätte’ - mijmert Reger tevens over zijn favoriete filosofen en literatoren. Overigens zijn dat de namen die in bijna ieder werk van Thomas Bernhard voorkomen: Montaigne, Pascal en Voltaire, en van de Duitsers Novalis, Schopenhauer en Nietzsche.
Reger heeft een jaar eerder door een ongeval zijn vrouw verloren, die hij overigens dertig jaar daarvoor had leren kennen op de bank tegenover Tintoretto's doek. De dood van zijn innig geliefde vrouw - voor het eerst in Bernhards werk is er sprake van een echte grote liefde - heeft Reger lange tijd in de diepste rouw gedompeld. Pas recentelijk heeft hij zich hervonden. Hoe belangrijk Regers vrouw voor hem is geweest, blijkt al op een van de eerste bladzijden van de roman: ‘Nur wenn wir einen Menschen mit einer so hemmungslosen Liebe lieben, wie ich meine Frau geliebt habe, glauben wir tatsächlich, er lebt ewig und in die Unendlichkeit hinein.’
Reger vertelt zijn levensverhaal aan Atzbacher, sinds jaar en dag zijn enige vriend, en tevens de persoon die hem na het overlijden van zijn vrouw het meest dierbaar is. Atzbacher, eenzaam privégeleerde en net zo doordrenkt van kunst en cultuur als de oude muziekfilosoof, houdt Reger regelmatig gezelschap; 's morgens in het Kunsthistorisches Museum en 's middags in het koffiehuis Ambassador. In de regel ontmoeten beiden elkaar om de andere dag, maar op de dag waarop het verhaal speelt wordt hiervan afgeweken: Atzbacher is door Reger 's morgens in het museum ontboden, hoewel ze elkaar de vorige dag al gesproken hebben. De reden voor dit afwijkende gedrag ervaart de lezer op de laatste bladzijden: Reger wil 's avonds in het gezelschap van Atzbacher een voorstelling bezoeken van Heinrich von Kleists Der zerbrochene Krug.
Alte Meister is een roman die, naast de bekende Bernhard-ingrediënten, enkele nieuwe en verrassende gezichtspunten oplevert. Leefden tot voor kort zijn hoofdpersonen nog in een volstrekt isolement, geheel overgeleverd aan kunst of wetenschap, en niet tot normale communicatie in staat, bij Bernhards jongste protagonist lijkt dit veranderd. Reger heeft niet alleen dertig jaar lang met een vrouw samengewoond, en ook nog gelukkig samengewoond, maar bovendien is hij - vooral sinds het overlijden van zijn levensgezellin - tot het besef gekomen dat die hele kunst en wetenschap in feite maar secundair zijn. En uiteindelijk niet opwegen tegen de liefde. Talrijk zijn de passages waarin Reger, deze meest menselijke van alle hoofdpersonen uit Bernhards oeuvre tot nu toe, zijn liefde voor zijn overleden vrouw belijdt. En waarin de kunst naar het tweede plan wordt verwezen: ‘Aber alles das, die ganze Kunst, wie auch immer, ist nichts gegen den einzigen geliebten Menschen. (...) Wir können ons noch so viele Grosse Geister und noch so viele Alte Meister als Gefahrten genommen haben, sie ersetzen keinen Menschen.’
Deze nieuwe ontwikkeling in Bernhards oeuvre - die zich overigens al begon af te tekenen in Beton (1982) en Der Untergeher (1983) - manifesteert zich ook op andere wijze. Reger geeft blijk van een grondie zelfkennis, van het vermogen zijn eigen situatie te doorgronden. ‘Ich bin in die Kunst hineingeschlüpft, um dem Leben zo entkommen,’ zo stelt hij. Waar hij nog aan toevoegt dat het soort mensen waar hij zelf toe behoort ‘tatsächlich Welthassende’ zijn. Anderzijds beseft hij dat voor dit overgevoelige en altijd ontevreden mensensoort de kunst ondanks alles het enige redmiddel is: ‘Wenn wir sie auch verfluchen und wenn sie uns auch manchmal als völlig überflüssig erscheint und wenn wir sagen müssen, sie ist ja auch nichts wert, die Kunst (...), so rettet Unsereinen doch nichts anderes als eben diese verfluchte und verdammte und oft bis zum Erbrechen widerwärtige und fatale Kunst.’
Het dualisme kunst-leven is voor Bernhard zeker niet nieuw, al heeft het nooit eerder zo'n centrale plaats ingenomen als in Alte Meister. Het thema geeft overigens een van de oorzaken aan waarom Bernhard zo gefascineerd is door Schopenhauer en Nietzsche, filosofen immers in wier werk de tegenstelling kunst-leven eveneens een centrale plaats inneemt. Gelijktijdig maakt het thema duidelijk dat Bernhard zeker raakvlakken heeft met de grote Duitse literatuur van rond 1900 (Thomas Mann, Rilke, Hofmannsthal), waarin bovengenoemd dualisme zo'n allesoverheersende rol inneemt. Al dient hier meteen aan toegevoegd te worden dat Bernhard zich ook in bepaalde opzichten van deze fin de siècle-literatuur onderscheidt, met name doordat bij hem de stilistische verfijning ontbreekt.
Wat in Alte Meister niet ontbreekt, en wat bij Bernhard eigenlijk nooit ontbroken heeft, is de ongewoon felle kritiek op allerlei personen en instanties. Natuurlijk moet ook dit keer de Oostenrijkse staat het weer ontgelden, en vanzelfsprekend staan er ook in deze roman weer talrijke tirades tegen de inwoners van de Alpenrepubliek alsmede tegen haar scholen en opvoeders. Voor iemand die al eerder iets van Bernhard las zijn zulke passages waarschijnlijk weinig verrassend. Toch moet gezegd dat Bernhard zelfs in zijn scheldkannonades af en toe voor de nodige afwisseling zorgt. In Alte Meister staan bijvoorbeeld enkele schitterende bladzijden over de uiterst gebrekkige sanitaire voorzieningen in de Weense koffiehuizen (‘Wien hat keine Toilettenkultur’), die een schril contrast vormen met de zorg waarmee in diezelfde koffiehuizen het banketbakkersdeeg omringd wordt. Net zo vermakelijk zijn de bladzijdenlange uitvallen tegen gevestigde namen: Heidegger wordt afgedaan als de ‘Schwarzwaldphilosoph’, Stifter gaat door voor een ‘Provinzdilettant’ en Gustav Mahler geldt als de ‘überschätzteste Komponist der Jahrhunderts’. Passages als deze, of men het er nu mee eens is of niet, dragen er mede toe bij dat Alte Meister tot op de laatste bladzijden blijft boeien. En dat dit boek een nieuw hoogtepunt in Thomas Bernhards oeuvre genoemd mag worden.
■