De Nuisnorm
Ten Braven
Liefdes tredmolen is een typische ‘oude Koolhaas’, zoals je oude Rembrandts en oude Picasso's hebt; in een laat stadium van hun creativiteit herwinnen grote meesters soms een ongekunstelde eenvoud, ontdaan van bijkomstigheden, teruggebracht tot hun meest eigen thematiek.
In die zin zijn deze jongste dierenverhalen van Koolhaas ‘oud’, maar ook omdat ze aan de vroegste (‘oudste’) bundels van zijn hand herinneren: Vergeet niet de leeuwen te aaien en Gekke witte.
Fitsi de mees en de wezel Fluuwtie behoren weer tot het onvervalste genus Koolhaasdier waarvan hij in zijn doorgecomponeerde mensenromans tijdelijk afstand heeft genomen. Ik geloof niet zozeer dat Koolhaas deze beesten heeft bedacht; ze waren er al in de natuur en het lijkt er eerder op dat zij Koolhaas hebben verzonnen als de verteller van hun verhalen; dat heeft hem gemaakt tot de ontdekker van een in mijn ogen heel nieuw genre: het ware dieren-verhaal. En dan bedoel ik niét de sprookjesof fabelachtige vertellingen die Koolhaas ook op zijn repertoire heeft en die in deze bundel eveneens voorkomen: het verhaal over de zwaan die zo graag goed wilde lopen en over de ezel die balkt op grond van existentiële weemoed.
Ook zulke verhalen kunnen wel lekker leesvoer zijn, maar zo hebben tal van schrijvers ze al sinds de oudste tijden geschreven. En voor dat genre gaat op wat Aad Nuis in de Volkskrant schreef: ‘Allemaal zijn het sterk vereenvoudigde mensen in eenvoudige situaties, ontdaan van de ingewikkelde verfraaiingen van de mensencultuur.’ Misschien bestaan er boeken met beesten waarvoor deze Nuisnorm opgaat, maar voor de echtste Koolhaasdieren beslist niet.
Nuis' beschrijving zou kunnen gelden voor de stripverhalen van Marten Toonder. Diens honden, beren en nijlpaarden zijn vermommingen, waar versimpelde mensen met één karaktertrek in schuil gaan. Zoals Rommeldam een overzichtelijk schaalmodel is van de moderne staat, zo bedriegen, handelen, besturen en dichten Toonders beesten; ze wonen in huizen en kastelen en dragen sprekende mensennamen als Dorknoper, Dickerdack en Grootgrut. Als je de plaatjes er niet bij zou zien, kon je denken dat het gewone mensenverhalen waren.
Eigenlijk ligt de zaak iets ingewikkelder, maar daar gaat het nu niet om. In sommige van Toonders personages zit nog wel een restje van hun dierlijke afstamming: er zit iets hanigs in De Cantecler en iets van een onderdanige hond in Joost. (Een heel merkwaardig trekje van Marten Toonder - die niet voor niets in Ierland woont - is trouwens dat er soms ineens echte mensen met mensengezichten in zijn werk rondlopen, maar dan gaat het gewoonlijk om kereltjes met bovennatuurlijke krachten als Hocus Pas, Kweetal en iemand als de schilder Terpen Tijn. Mensen zijn dus bij Toonder de eigenlijke fabelwezens. Er zit iets heel geheimzinnigs in die omdraaiing; daar moet Toonders biograaf of zieleknijper zich maar eens over buigen.)
Misschien is dat restantje ‘beer’ in Ollie Bommel eigenlijk de kenmerkendste eigenschap van het geslaagde dierenverhaal. De inkleding is dan niet helemaal willekeurig, ook al vertelt de schrijver eigenlijk over de mensenwereld. De dichter van de Reinaert had dat trouwens al in de gaten. Die opstandige vazal woont in een onneembare burcht (Malpertuis), maar deze vesting heeft nog alle kenmerken van de vossenburcht met zijn vele ingangen en vluchtwegen. Het zijn kippen die de eerste aanklacht tegen Reinaert inbrengen en Cuwaert is niet voor niets het haasje.
Ook in de fabels van Lafontaine - die daarvoor trouwens bij eeuwen oudere voorbeelden aanklopte - zijn de dierenpartijen niet willekeurig gekozen. Weliswaar lust een raaf geen kaas, maar hij krast wel lelijk en ook zingt een krekel de hele zomer, terwijl een mier vlijtig inzamelt.
In dit soort geslaagde fabels is er altijd een interpretatieve stap nodig om te beseffen dat de moraal óók voor mensen opgaat. Merkwaardig is overigens dat Doré zijn befaamde illustraties soms tot taak gaf die verbindende stap overdreven duidelijk te zetten: zo zien we op de gravure bij De krekel en de mier een zigeunerachtige dame in gesprek met een nijvere huisvrouw, opdat wij toch vooral niet vergeten dat er iets te duiden valt.
Hoe ver Aad Nuis er naast zit als hij van de dieren in Liefdes tredmolen zegt dat ze ‘als te menselijk herkenbaar zijn’, blijkt als je kijkt naar het enige dierenverhaal dat ik ken waarin de personages inderdaad geheel ontdierlijkt zijn: Winnie the Pooh. Maar dat is dan ook een (verrukkelijk) kinderboek en de dieren ‘staan’ hier voor kinderlijke interpretaties van volwassenen: Iejoor is de eeuwig verongelijkte kunstenaar, maar dan door de kinderogen van Milne geobserveerd; Uil is een schoolmeester en Poeh is de ideale onnozele hoofdpersoon: Laarmans in kinderschoenen.
Hoe zit het nu met Koolhaas en het ware dieren-verhaal? Vanaf zijn prilste bundels vertonert zijn dieren geen spoortje menselijkheid. Het zijn observaties van boeiende vreemde wezens die zoveel mogelijk vanuit hun eigen denkpatronen en waardensystemen worden beschreven. Koolhaas doet nog het meest denken aan de modeletnoloog van voor de oorlog die zich als (de inmiddels wat verbleekte) Margaret Mead op een uitheems eiland vestigde en zo goed mogelijk wilde met de wilden wilde zijn om hun rituelen van binnenuit te begrijpen.
Zeker is er nooit varkenser over varkens geschreven als in Mijnheer Tip is de dikste mijnheer. Het jolige varken Ferry heeft er bijvoorbeeld enorme lol in om met een klets tegen de muur te botsen. Door Koolhaas kun je die zwijneleut volmaakt meevoelen.
En zo is het sindsdien geweest met de complete fauna die de schrijver onder handen nam: niets dierlijks was hun vreemd en wat je herkende was nu eens niet het ‘maar al te menselijke’, maar eerder de geheimzinnige ervaring dat je nu wist hoe kalkoenen zich voelen in de laatste dagen voor Kerstmis en wat er in olifanten omgaat als ze hun koppen tegen elkaar beuken op de savannen.
Dat volmaakte verplaatsingsvermogen naar het dierenrijk spreekt paradoxaal genoeg ook uit het enige punt waarop Koolhaas zijn helden vermenselijkt, namelijk door ze te laten spreken, want het is zeker dat als dieren met elkaar praten, ze het doen zoals Koolhaas zegt.
■