Vrouwenspiegel
Vervolg van pagina 16
identiteit. Het laatste is weer wél toegestaan, mits het niet met zoveel woorden gezegd wordt.
Wat me dan toch niet heeft doen weerhouden om de vrouwen in de Nederlandse letteren post-Romein en post-Haasse te bezien, is hun vanouds geringe aandeel. Cijfers daarover hebben me altijd gefascineerd: het geringe aantal regels dat hun wordt toebedeeld in literatuurgeschiedenissen, en de aantallen. In Lodewicks ‘atlas’ van de Nederlandse literatuur, Ik probeer mijn pen, heb ik ooit de moeite genomen om ze te tellen. Ik vond er vierenzestig op een totaal van 685. Van die vierenzestig (dichteressen en romanschrijfsters) bouwden meer dan de helft (vijfendertig) haar oeuvre op na 1945. In Kritisch Lexicon, een losbladig systeem van ‘profielen’ van (tot nu toe) 129 auteurs uit Noord- en Zuid-Nederland na 1945, zijn tot nu toe veertien vrouwen besproken.
Een wat gunstiger verhouding vond ik over de laatste tien jaar. In de registers op tien jaar ‘Boekenbijlage’ van Vrij Nederland vond ik drieëntachtig titels (verhalen en romans) van vrouwen, op een totaal van 333 titels nieuw Nederlands proza. Er waren in die tien jaar achtentwintig schrijvers die drie of meer titels op hun naam stelden, en daar stonden, excuseer dat het hier zo gezegd moet worden, negen schrijfsters tegenover: Andreas Burnier, Marijke Höweler, Helen Knopper, Doeschka Meijsing, Hannes Meinkema, Ethel Portnoy, Renate Rubinstein, Mischa de Vreede. Het moeten er natuurlijk meer zijn, het betekent alleen dat niet alle boeken besproken zijn. Van Cliristine Kraft, Lizzy Sara May, Maartje Luccioni, Aleida Leeuwenberg, Lidy van Marissing, Astrid Roemer, Olga Rodenko, Anne Marie Baart, Hélène Nolthenius en Inez van Dullemen weet ik dat vrij zeker, waardoor ik een lijstje overhield van schrijfsters met één of twee boeken op hun naam: Anja Meulenbelt, Mees Houkind, Hedda Martens, Tessa de Loo, Annie van den Oever, Marion Bloem, Nicolette Smabers, Nelly Heykamp, Karina Ploos van Amstel, Fleur Bourgonje, Maria Brouwers en Renate Dorrestein. Een paar namen die ik verwacht zou hebben, vond ik niet terug: J.S. Henriksson. Bea Vianen, en Agnes de Haas. Staan ze stil? Het potentieel is in ieder geval, naar verhouding, vrij klein. Een ‘opmars van vrouwelijke debutanten’ heeft daar niets aan veranderd. Het blijkt trouwens allemaal ‘kwakerij van niks’ geweest te zijn, het is niet te zien aan de cijfers.
Wel verdubbelde (bijvoorbeeld in 1984) het aantal vrouwelijke debutanten, maar daar staat dan een veel grotere stijging van het totaal aantal debuten tegenover. Wat iemand me eens zou moeten uitleggen, is waarom van alle onderscheidingen (ik bekeek die van Noord-Nederland, in Aarts Letterkundige Almanak) er zo weinig naar vrouwen zijn gegaan. Het kan niet alléén maar komen omdat ze met minder zijn, zouden ze echt slechter schrijven? Ik kwam op 415 toegekende bekroningen, waarvan er vierentwintig naar vrouwelijke schrijvers en dichters gingen. Van de nog publicerende schrijfsters vond ik slechts negen namen van ooit bekroonden: Inez van Dullemen, Renate Rubinstein, Hélène Nolthenius, Hella Haasse, Marga Minco, Andreas Burnier, Doeschka Meijsing, Tessa de Loo en Hermine de Graaf, met veelal (zoals in de laatste twee gevallen) bescheiden prijsjes, terwijl er al acht namen van schrijvers te noemen zijn die elk vijf of meer prijzen kregen. Het cijfer van acht beprijsde vrouwen stemt enigszins overeen met de verontrustende uitkomst (vind ik zelf) dat er op dit moment zo weinig publicerende vrouwen zijn die een flink oeuvre van prachtwerken op haar naam hebben staan.
Is dat nodig, behalve om mijn afwijkend soort chauvinisme te bevredigen? Ja. Ik moet hier moeite doen om niet met dat vreselijke woord identificatie te komen, al lijkt wat ik bedoel daar wel een beetje op. Laat ik zeggen dat ik bij mijn weten nooit gelezen heb ‘om in mijn bestaan bevestigd te worden’. Als ik ergens op uit ben, dan is het om te weten wat er in een ander omgaat. Als Rudy Kousbroek het geslacht ‘het best bewaarde geheim der schepping’ noemt, dan stemt dat overeen met mijn ervaring dat ik (vooral als het om intimiteiten gaat) de ‘vrouwelijke’ waarnemingen beter snap en dat ik mijn favorieten onder de vrouwen vindt: Hester Albach - haar Het debuut beschouw ik als een onderschat boekje -, Ethel Portnoy, Renate Rubinstein, Andreas Burnier, en laatst nog, Vonne van der Meer. Zou wat je in de dagelijkse praktijk als verschillen tussen de seksen ervaart niét in de literatuur terechtkomen? Het zijn kleine verschillen misschien, maar ik vermoed dat die verschillen met het andere geslacht interessanter zijn dan de onderlinge overeenkomsten met het eigen.
■