kel van een redevoering waarin geen hoofd- en bijzinnen staan maar uitsluitend alinea's, waar geen woorden worden gesproken maar uitsluitend lettergrepen, en waarin geen adem gehaald maar vergeefs naar lucht gehapt wordt.’
Wie Montage van Huib Emmer alsnog te horen zou krijgen, zou zich misschien niet meer kunnen losmaken van dit beeld, en van het beeld van een ‘goed geoliede machine’ die maar niet op gang wil komen. Wie het nooit zal horen, kan zich van alles blijven voorstellen bij deze beelden. Omdat er in Schönbergers boek nogal wat muziek ter sprake komt die u en ik waarschijnlijk nooit te horen zullen krijgen - wat bijvoorbeeld zeker het geval is bij bepaalde uitvoeringen van Dick Raaijmakers - is er alle ruimte voor de verbeelding, en zelfs voor de gedachte dat de auteur denkbeeldige composities heeft binnengesmokkeld.
Vooral het hoofdstuk over de merkwaardige McPhee balanceert op de rand van het ongeloofwaardige. Opzet, denk ik. De vergelijking met Borges' essays over denkbeeldige schrijvers dringt zich hier op. Hebben, al deze componisten wel bestaan? Colin-Nooitvangehoord-Mc-Phee staat, om te beginnen, niet in standaardwerken als die van Mellers, Hitchcock, Yates of in American Composers Today, maar bovendien wekt Schönberger de indruk dat hij deze componist nodig heeft (bedacht heeft) als exempel van de hachelijkheid van het beschrijven van muziek: ‘Er is nu eenmaal geen enkele muziek die zo beschreven kan worden dat de beschrijving geen andere dan juist die ene muziek dekt.’ McPhee heeft, zo lezen wij, op Bali de gamelanmuziek bestudeerd en beschreven. Daarbij valt op dat de woorden die hij wijdt aan die muziek ‘als twee druppels water lijken op beschrijvingen van de muziek van componisten als Steve Reich’. En inderdaad: wanneer Schönberger een in Amerika leverbare en in Holland gemaakte grammofoonplaat met muziek van McPhee heeft bemachtigd, blijkt die muziek meer vooruit te lopen op Reich dan af te stammen van de gamelan.
Goede ‘werkkritiek’ vereist kennelijk fantasie, een rijke woordenschat en stijl. ‘De criticus moet bijna even veel van schrijven houden als van muziek,’ schrijft Schönberger in het eerder genoemde boekje van Musica '85, ‘en hij moet met hetzelfde geduld waarmee de componist in hinderlaag ligt voor nietsvermoedend passerende ideeën, op de uitkijk staan voor het woord - het juiste woord voor de juiste klank en het juiste woord voor de verkeerde klank.’
Daarmee heeft hij zijn eigen streven aardig gekenschetst. Dat het niet bij goede bedoelingen is gebleven wordt opnieuw zichtbaar in De wellustige tandarts. Maar schrijven is minder moeilijk dan componeren. Zo stelt hij in een van de eerste opstellen uit deze bundel: ‘Zomaar schrijven, dat wil zeggen: dat schrijven waarin het schrijven niet geproblematiseerd is, is nog mogelijk; zomaar componeren is dat allang niet meer.’ Hier spreekt meer de componist Schönberger, dan de schrijver.
‘Wat zouden eigentijdse schrijvers componeren als zij componisten waren, en wat zouden eigentijdse componisten schrijven als zij schrijvers waren?’ vraagt hij zich af. Een vraag die verband houdt met het onderwerp ‘waarover zo veel triviaals zo eindeloos herhaald is’: de kloof tussen hedendaagse muziek en publiek. Het hele boek door neemt hij in deze kwestie duidelijk stelling tegen het compromis. En dat is de duidelijkste strekking van dit boek: een pleidooi voor het aanvaarden van ‘de consequenties van een legitiem hermetisch denken-inmuziek’, het aanvaarden van de kloof tussen publiek en nieuwe muziek.