waarop hij zoekt, maar ook en vooral naar wat hij vindt, en Middeldorp vindt in zijn veertien hoofdstukken erg veel.
Pièce de résistance van zijn boek vormen wel de hoofdstukken die gewijd zijn aan de volkomen verzuilde kring rond het rigide protestantse tijdschrift Opwaartsche Wegen, en aan de opvattingen die binnen de Gereformeerde Bond leefden. Die zijn bij mijn weten nog niet eerder zo uitgebreid, helder en humoristisch beschreven. De verhouding tussen de leer van de Gereformeerde Bonders en de poëzie van Achterberg is ingewikkeld genoeg. ‘Men zegt dat ik christelijke symbolen en figuren voor particulier gebruik beschouw. Natuurlijk! Anders betekent het toch niets,’ heeft Achterberg eens gezegd. Middeldorp toont aan hoe hij bijbelcitaten en -verhalen, typisch piëtistische woorden, beelden en leerstellingen aanwendt voor eigen gebruik. Veel van de typische Achterbergiaanse preoccupaties blijken teruggevoerd te kunnen worden op wat binnen de Gereformeerde Bond verkondigd werd: de gedachte dat alleen door de dood het leven is te verkrijgen, het geloof in de drieëenheid, de haast magische betekenis van het woord. Daarmee wordt biografisten vanzelfsprekend heel wat wind uit de zeilen genomen. De regel ‘Ik ben een moordenaar’ uit 1934 is dan geen vooruitwijzing meer naar ‘1937’, maar kan heel goed verklaard worden uit het op de kansel verkondigde besef dat ieder mens een Kaïn, een moordenaar, is. Het mooiste ‘bewijs’ voor de verstrengeling van Achterbergs idioom met dat van de Gereformeerde Bond levert Middeldorp met een tekst van dominee Riphagen waarin bijbelcitaten afgewisseld worden met citaten uit het werk van Achterberg: ze sluiten naadloos op elkaar aan.
Middeldorp vertelt graag, als een geduldige schoolmeester. Zijn uitgangspunten wisselen als gezegd nogal eens, maar in de vele interpretaties die hij geeft, streeft hij altijd naar helderheid, of, zoals hijzelf zegt, ‘zindelijke tekstkritiek’. Moeilijke plaatsen moeten ‘niet maar gauw met de mantel der polyinterpretabiliteit worden bedekt’; een interpretatie dient ‘met tekstuele en buitentekstuele argumenten’ verdedigd te worden, en daar valt niet veel meer tegen in te brengen dan dat hij de grenzen van de buitentekst niet precies aangeeft.
De veertien hoofdstukken vormen zo een staalkaart van mogelijke benaderingen van Achterbergs werk, variërend van variantenstudie tot christelijke achtergrond, van lezersreactie tot de analyse van één bundel. Zij zijn niet strikt biografisch, en nergens strikt ergocentrisch; niet wetenschappelijk verantwoord, maar nergens oppervlakkig. Middeldorps boek bevat dus wel enige voetnoten, maar helaas geen register. Het is bovenal leesbaar en helder, en geestig bovendien. De wereld van Gerrit Achterberg is, kortom, in alle opzichten een Synthese-deel, en wel een van de betere uit de reeks.