Vlaamse verschillen
Ten Braven
Dezer dagen, zo heb ik uit persberichten begrepen, vindt ergens in een afgelegen stukje België een Conferentie der Nederlandse taal- en letterkunde plaats. Een grote groep Nederlandstalige geleerden en artiesten gaat daar beraadslagen onder de overkoepelende zorg van een Belgisch-Nederlands orgaan, de Taalunie. Deze club is, naar men mij verzekert, gevestigd in een villa te Den Haag. Dik in orde dus, maar een zekere huiver bekruipt me als ik lees wat het einddoel is van die Conferentie: men wil tot integratie komen van de twee culturen ter weerszijden van onze zuidgrens. Integratie? Het is maar wat je eronder verstaat. Als het om een betere samenwerking gaat in de wereld van de letteren, zal niemand er iets tegen hebben.
Waarom zouden we de Belangen des Boekhandels in Noord en Zuid niet nog wat inniger verstrengelen? En dat we wederzijds uitputtend op de hoogte blijven van eikaars prestaties op mediagebied en elke experimentele theatergroep ook in het buurland laten optreden - dat kan niet zoveel kwaad.
Maar ‘integratie’ in de zin van versmelten en in elkaar opgaan - daar zie ik niet veel in, als het neerkomt op het planmatig opheffen van onze culturele verschillen. Zijn we trouwens al niet verregaand naar elkaar toegegroeid? Het is waar: nauwelijks ben je in Vlaanderen of de maaltijden worden overstelpender; zelfs het eenvoudigste kopje koffie krijgt daar iets weelderigs door de ongevraagde toevoeging van een ‘supplement slagroom’, enkele (grote) bonbons en diverse handgebakken koekjes; zelfs het koffielepeltje valt een paar maten groter uit. Maar iets van die overdaad begint al ten Zuiden van de grote rivieren en is dus geen exclusief-Vlaamse karaktertrek meer. Ook de taal is - als u het mij vraagt - zonder enige bijstand van de Taalunie al drastisch geïntegreerd. Wij waren van de zomer met de kinderen in de Kempen en hebben maar één keer gelachen op grond van een linguïstische rariteit en wel om het weinig arbeidzaam klinkende bordje dat elke bouwput bleek op te luisteren: ‘Verboden op het werk te komen.’
De vraag is nu hoe het met de letterkunde staat, een van de hoofdzorgen van de Conferentie die deze week daar in het Zuiden plaatsvindt. Ook daar is volgens mij iedere scheidslijn allang verdwenen. De voornaamste Vlaamse literatuur zit al sinds jaar en dag innig met Noordnederlandse boeken vervlochten in dezelfde uitgeversfondsen. Bestaat er, sinds Elsschot met zorg alle Antwerpse idioom uit zijn werk liet schiften, eigenlijk nog wel zoiets als specifiek Vlaamse literatuur?
Laat ik het meest recente boekje uit Vlaanderen dat ik in huis heb eens als maatstaf nemen. Dat is De hazen aan de kim van Jozef Deleu, in mooi maagdelijk wit gebonden door de Haagse uitgeverij Nijgh en Van Ditmar en van een genereuze aankondiging op de achterzijde voorzien door de al evenzeer Haagse Pierre Dubois. Geïntegreerder kan het al niet.
Het boek is op het eerste gezicht in gewoon Nederlands geschreven, maar bij aandachtig overlezen stijgt er toch een geur van onmiskenbare zuidelijkheid uit op. Eerst lijkt dat alleen op het niveau van het woordgebruik te spelen: iemand haakt de telefoon af en schikt even later zijn hoofd op zijn armen. Dat zouden we in Holland net iets anders doen.
Op het grammaticale vlak is er maar een doodenkel onderscheidt ‘Hij schrok van die vaststelling en duwde ze van zich af.’ Dat doen wij hier alleen met levende wezens en zeggen dan nog eerder ‘haar’. Maar geleidelijk aan wordt het duidelijk dat de eigenlijke bijzonderheid van de tekst onder die oppervlakte schuilt. Zo word je gefrappeerd door een ongegeneerd uitkomen voor de bekoorlijkheid van een jeugdliefde. Wij zouden in het cynische Noorden meer distantie inbouwen en niet zo gemakkelijk dwepen met een gezicht ‘door een dans blond haar omhangen’.
Sedert Aart van der Leeuw heeft er hier niemand meer zo lyrisch over onbereikbare meisjes geschreven. Meisjes in de Noordnederlandse letteren zijn trouwens alleen bij Maarten 't Hart nog onbereikbaar; verder liggen ze sinds Wolkers nogal voor het grijpen.
Maar de meest opvallende cultuurgrens blijkt ten slotte te liggen op het niveau van de vertelwijze. Het gaat om de mijmeringen van een personaal verteller: een ‘hij’ dus, die ons ongebreideld van al zijn intiemste overwegingen op de hoogte brengt, maar op het punt van de harde feiten uiterst terughoudend is. Op p. 16 komt een zwager op de proppen terwijl we nog niet eens wisten dat ‘hij’ was getrouwd. De in de concrete verteltijd voorvallende gebeurtenissen beslaan hooguit tien procent van de tekst; het overige vermeldt alleen wat ‘gewoonlijk’ of bij herhaling plaatsvindt. Het hele verhaal krijgt daardoor een onpersoonlijke, exemplarische functie die onze eigen romankunst, altijd prat op haar vertellerskwaliteiten geheel vreemd is.
Maar juist dat volledig andere maakt Deleu's boek tot een aanwinst voor onze letteren en pleit allerminst voor zoiets als integratie. Leve de radicale verschillen, zou ik zeggen en laten we vooral niet doen alsof het constateren van de vreemdheid in een andere cultuur alhaast het begin van discriminatie is.
Dat is wat met name de heer G. Buddingh ons pas nog wijs wou maken. Hij is bestuurslid van een nobele werkgroep die wereldwijd de rassenhaat bestrijdt. En onlangs heeft hij ontdekt dat onze schooljeugd nog steeds met racistisch lesmateriaal wordt opgevoed. Zelfs de kindergedichtjes van Annie Schmidt bleken bol te staan van de vooroordelen. Eskimojongetjes drinken bij haar graag levertraan en ook in Afrika laat ze onbekommerd negerkinderen rare negerdingen doen. Een jongetje dat in haar versjes de wereld rondreist is best blij als hij ten slotte weer thuis is. Verfoeilijk Europa-centrisme acht Buddingh dat, want bij hem leidt de strijd voor tolerantie tot een nieuw soort onverdraagzaamheid.
Ik hoop dat ze op de Conferentie der Nederlandse Letteren toch vooral de subtiele verschillen in ere blijven houden.
■