Briefe 1903-1975 door Ernst Bloch Uitgever: Suhrkamp, 940 p., 2 delen Importeur: Nilsson & Lamm, f 115, -
Cyrille Offermans
In Das Prinzip Hoffnung stelt Ernst Bloch dat oud worden niet altijd hoeft te worden gevreesd als iets ellendigs, er kan ook een gelukkig aspect zijn: overzicht over een welbesteed leven. En hij citeert Voltaire, die onderscheid maakte tussen de ‘onwetende’ en de ‘geleerde’. Voor de ‘onwetende’ was de oude dag volgens Voltaire vergelijkbaar met de winter, voor de ‘geleerde’ daarentegen was het de oogsttijd. Ernst Bloch heeft een welhaast oudtestamentische ouderdom moeten bereiken voor hem die intellectuele oogst en dat overzicht vergund waren: het eerste deel van zijn verzameld werk verscheen in 1962, op zijn zevenenzeventigste; het zeventiende en laatste, een soort supplement (Tendenz-Latenz-Utopie), had hij juist voltooid toen hij in 1977 overleed, tweeënnegentig jaar oud. Van zijn echtgenote Karola Bloch weten we dat die Gesamtausgabe de vervulling van een sinds vele jaren gekoesterde wens betekende.
Bloch had overigens ook in andere opzichten aan het eind van zijn leven niet over waardering en bewondering te klagen: er waren nogal wat jongeren die zich door hem geïnspireerd wisten, vooral natuurlijk ten tijde van het studentenprotest, en hij kreeg (in 1975) eredoctoraten aan de Sorbonne en de niet minder eerbiedwaardige universiteit van Tübingen. Ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag is er nu een forse, tweedelige bundel tot nu toe grotendeels onbekende brieven verschenen, geschreven tussen 1903 en 1975. Spectaculair nieuws bevatten die brieven niet, wel geven ze op talloze punten interessante informatie over ontstaan en achtergronden van Blochs werk. Daarnaast tonen ze de filosoof, die zich bij leven altijd heeft verzet tegen een te biografische presentatie van zijn werk, van een persoonlijker kant: die van de strijdvaardige socialist (‘de Duitse filosoof van de oktoberrevolutie’, heeft Oskar Negt hem passend genoemd) en van de man die behoefte had aan vriendschap, genegenheid en gezelschap.
Een groot briefschrijver was Bloch zeker niet, de brief is voor hem ook allesbehalve een literair genre. Meer dan eens geeft hij er blijk van zich dat te realiseren: de brief is voor hem een te indirect communicatiemiddel, herhaaldelijk schrijft hij te verlangen naar een gesprek om allerlei zaken uitvoerig uit te kunnen spitten. Bloch was, als Benjamin, een verteller. Ook in zijn werk is dat zonneklaar. Nog de meest theoretische betogen hebben een spreektoon, vaak gaat de filosofie schuil achter het verhaal. Dat directe, vanuit het perspectief van de academische filosofiebeoefening ‘conservatieve’ element is voor Blochs werk wezenlijk: zonder nabijheid en warmte - associaties met handwerk, stamcafé en boerenleven liggen voor de hand - géén utopie. In zijn beste boeken is Bloch er op grandioze wijze in geslaagd die dorpse, door industrialisatie en verstedelijking achterhaalde elementen te ‘redden’ (de term die hij in dit geval zelfbij voorkeur gebruikt), en wel door ze als vanzelf te combineren met stijl, rationalisme, encyclopedische eruditie en systematiek. In de brieven heeft hij die gelukkige synthese, voor zover die daar überhaupt al mogelijk is, slechts bij uitzondering bereikt, meestal heeft hij er zich kennelijk de tijd niet voor gegund. Vaak zijn het in haast geschreven kattebelletjes - er zijn nogal wat niet te ontcijferen passages -, van het eigenlijke werk mochten ze niet te veel afleiden. Dat neemt niet weg dat ze alles bij elkaar een imponerend beeld geven van een vitaal soort intellectueel leven, zoals dat tegenwoordig nog maar nauwelijks voorstelbaar is; in een vulgaire tijd als de onze, waarin de miniemste intellectuele ambities vaak al als aanstellerige zwaarwichtigdoenerij gediskwalificeerd worden, lijkt een inzet als die van Bloch voor menigeen vermoedelijk anachronistisch. Maar over wat die inzet vermocht, zegt dat natuurlijk helemaal niets.
De eerste impuls tot het uitgeven van Blochs correspondentie - zo meldt Karola Bloch in de inleiding - stamt uit het midden van de jaren zeventig. In een safe van een bank in Heidelberg dook toen een koffer op, die daar vele decennia door niemand opgemerkt gelegen had. Die koffer behoorde toe aan Blochs jeugdvriend Georg Lukács en bevatte naast een aantal manuscripten vele brieven, waarvan er een honderdtal van Bloch afkomstig waren. Lukács had de koffer waarschijnlijk eenvoudig vergeten toen hij Heidelberg in 1917 verliet om zich weer in zijn geboortestad Boedapest te vestigen. Die vondst was voor de oude Bloch een complete verrassing. Enige tijd heeft hij met het plan gespeeld een deel van die brieven op te nemen in Tendenz-Latenz-Utopie, maar de moeilijkheid om ze zodanig te annoteren en becommentariëren dat ze ook voor anderen leesbaar werden, was blijkbaar zo groot dat hij daarvan heeft afgezien. Dat werk is nu, punctueel en uitvoerig, verzet door Karola Bloch in samenwerking met vrienden en leerlingen van de oude meester. En niet alleen met betrekking tot de brieven aan (en voor een klein deel ook van) Lukács, deze uitgave bevat ook de complete of nagenoeg complete correspondentie met - in volgorde van publikatie -: Ernst Mach, Annette Kolb, Johann Wilhelm Muehlon, Max Scheler, Siegfried Kracauer, Theodor Adorno, Joachim Schmacher, Klaus Mann, Franz Werfel, Walter Benjamin, Max Horkheimer, Herbert Marcuse, Thomas Mann, Otto Klemperer, Adolph Lowe, Paul Tillich, Hermann Broch, Peter Huchel en Siegfried Unseld - alles bij elkaar bijna duizend bladzijden.
De brieven aan Lukács vormen het omvangrijkste deel van de verzameling, ongeveer tweehonderd pagina's. Verreweg de meeste daarvan komen uit de Heidelberger koffer en stammen dus van vóór 1917. Tot die tijd liep Blochs filosofische belangstelling gedeeltelijk gelijk op met die van Lukács, ofschoon de verschillen ook toen reeds duidelijk waren en door Bloch geenszins werden gladgestreken: ‘Je weet overigens sinds het allereerste begin dat ik op wezenlijke punten volledig vreemd sta tegenover je esthetiek,’ schrijft hij bijvoorbeeld in augustus 1916. Na 1917 valt er een gat in de correspondentie tot 1949, als Bloch op het punt staat Amerika, waar hij vanaf 1938 had gewoond, te verlaten om aan de universiteit van Leipzig filosofie te gaan doceren. De tegenstellingen zijn dan meer dan evident. (Blochs typering dat Lukács een orthodoxe partij communist was en hijzelf veeleer een anarchistisch marxist, is niet ver bezijden de waarheid, al moet daaraan worden toegevoegd dat ook Bloch Sowjetunie en Stalin langer dan ‘nodig’ was heeft verdedigd.) Desondanks zijn de sporadische contacten tussen de beide geleerden betrekkelijk hartelijk te noemen, vermoedelijk vooral dank zij Blochs ruimhartigheid. Op Lukács' Die Zerstörung der Vernunft, waarin hij zowat alle niet-marxistische filosofen vanaf Schelling en Schopenhauer als wegbereiders van Hitler aan de stalinistische schandpaal nagelt, reageert Bloch met een onderkoeld: ‘Three cheers for the little difference.’
Het opmerkelijkste aspect van Blochs jeugdbrieven aan Lukács is de combinatie van werklust en aan hybris grenzend zelfvertrouwen. Van jongsaf aan is hij zich bewust van zijn talenten en vooral ook van wat hij wil. En dat is niet gering. Barrières die bepaalde vakgebieden voor hem toegankelijk lijken te maken, zijn er enkel om geslecht te worden. In elke volgende brief zit hij tot ver over de oren in telkens weer andere onderwerpen. Gedurende verscheidene jaren heeft hij dan ook gewerkt aan een alomvattend filosofisch systeem, dat hij op negen delen gepland had. Ofschoon hijzelf noch Lukács op dat moment ook maar één boek gepubliceerd had, noemt hij hen beiden in 1910, amper vijfentwintig zijn ze dan, zo te zien zonder een spoortje ironie ‘de grote summisten van de axiomatiek’, een typering die niet toevallig aan de middeleeuwse theologie herinnert: voor zover Bloch omstreeks deze tijd al aan een revolutie dacht, had die, net als bij Hegel, eerder te maken met het herstel van de ‘substantiële zedelijkheid’ van de middeleeuwen, zij het dat hij zich die in protestants-individualistische zin verdiept voorstelde, dan met proletarische opstanden. Zichzelf zag hij - met expressionistisch gemunte pathetiek - als de Parakleet, de trooster en bemiddelaar. Van zijn eerste, als gevolg van de oorlog met een paar jaar