Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Tussen Kunstnijverheid en Industriële Vormgeving De Nederlandsche Bond voor Kunst en Industrie door Renny Ramakers Uitgever: Reflex, 135 p., f 49,50
| |
Deugdelijk produktDeze genootschappen kregen in beschaafde kringen niet zelden het verwijt van paternalisme en bevoogding toegeschoven. Dat is een beetje unfair, omdat Willem Penaat van De Driebond of P.M. Cochius van het tijdschrift Regeneratie (spreekbuis van Pia, de Praktisch-Idealisten Associatie) vermoedelijk door een soortgelijke oprechte ergernis gedreven werden. Dezelfde Cochius liet in zijn hoedanigheid van directeur van de NV Glasfabriek Leerdam de bekende glasblazer en vormgever A.D. Copier zijn gang gaan, en op dat punt past ons geen ondankbaarheid.
Affiche van W. Sandberg voor de Bond, 1949
Cochius was ook initiatiefnemer van genoemde Bond voor Kunst in Industrie. ‘De Nederlandsche Bond voor Kunst in Industrie,’ zo lezen we in artikel 2 van de statuten, ‘beoogt het tot stand brengen van onderlinge samenwerking, de behartiging van gelijke belangen en de bevordering van gemeenschappelijke doeleinden van die Nederlandsche ondernemingen, bij welke kunstenaar en industrieel of uitgever gezamenlijk streven naar de voortbrenging van een fabriekmatig vervaardigd schoon en deugdelijk product, en van die lichamen, welke de distributie daarvan bevorderen.’ Je zou willen weten in welke mate de BKI geslaagd is in de tenuitvoerlegging van die doelstellingen; je zou ook willen weten in welke mate (of in welke zin) de strategie van de tentoonstelling succesvol was. Ofwel: welke historische gegevens maken de bestudering van de BKI boven al die andere instanties interessant (na de oorlog had je ook de stichting Scheppend Ambacht en de stichting Centraal Adviesbureau voor Gebonden Kunsten en Industriële Vormgeving). Op dit soort vragen is natuurlijk moeilijk een antwoord te geven.
Glasfabriek Leerdam. Ontwerp van H.P. Berlage/Piet Zwart (1922-1924)
In het nawoord vergelijkt Renny Ramakers de BKI nogal flatteus met de Duitse Werkbund für Kunst und Industrie, een soortgelijke instantie in Duitsland, die met haar Duitse corporatiezin wel degelijk invloedrijk is geweest op de gang van zaken aldaar. De Werkbund telde in 1912 - vijf jaar na oprichting - al 971 leden, waaronder 303 ondernemers. De BKI had in 1941 ‘maar’ vijfendertig leden. De Werkbund kende onder zijn leden onder andere de AEG, terwijl onze BKI nooit bijvoorbeeld het Eindhovense Philips heeft weten te strikken. De Allgemeine Elektrizitüts Gesellschaft vond het als vervaardiger van elektrische apparaten (dus van nieuwe, voor die tijd althans ongebruikelijke produkma ten) noodzakelijk een kunstenaar, vormgever of verfraaier in dienst te hebben (dat was Peter Behrens), terwijl Philips dat op dat moment niet nodig vond (althans niet in de zin van de BKI). Het ledenbestand van de bond bestond volgens de opgave van Ramakers achterin het boek uitsluitend uit grafische bedrijven, boekbinderijen, behangselfabrikanten, meubelfabrieken, plateelbakkerijen, tapijtknoperijen en wat dies meer zij. Firma's, kortom, die vanwege hun aard haast natuurlijk aangewezen waren op iemand die voor al die kunstzinnige motieven en vormen zorgde. Gunstige - en merkwaardige - uitzonderingen op die regel worden gevormd door twee haardenfabrieken en C.J. van Houten en Zonen, fabrikanten van chocolade te Weesp (niet vanwege de chocolade maar vanwege de verpakking). Aangezien Ramakers vertelt dat lidmaatschap van de BKI geschiedde op grond van strenge ballotage, krijg je weer niet de indruk dat de bond de zaken pragmatisch aanpakte. Typisch is in dit verband het verhaal van de keuring door het ‘bondscollege’ van ‘zeer eenvoudige lakens en slopen’ van de firma Van Dissel. ‘Hoewel er geen enkele aanmerking op deze produkten gemaakt kon worden, werden ze door het bondscollege af gekeurd. Als motivatie werd hierbij aangevoerd dat deze in wezen negatieve appreciatie onvoldoende werd geacht om deze voorwerpen als bondsartikelen te qualificeren. Met deze beslissing wilde men een principieel voorbeeld stellen (...).’ Zo schieten we natuurlijk nogal op. Arme firma Van Dissel. | |
AlzielInteressanter aan het boek van Ramakers - interessanter dan die BKI - vind ik de omstandigheid, dat eindelijk op een beetje handzame manier een ideeëngeschiedenis van de kunstnijverheid, toegepaste kunst, vormgeving, design, et cetera samengesteld is voor wat betreft het rayon Nederland. Als je wilt weten wat er voor de oorlog in Nederland globaal aan de hand was, welke figuren daarbij van belang waren, wat er zoal te berde werd gebracht, dan kun je in dit boek terecht. Eerste en tweede deel van het boek leveren dan soms ronduit fascinerende lectuur. De haast overspannen indruk die men had van het kunstenaarschap, bij- | |
[pagina 18]
| |
voorbeeld, de mystieke beschrijving van het begrip ‘kunst’; het ideologische verloop vanaf het begin van deze eeuw tot aan de oorlog tussen ‘kunstnijverheid’ en ‘industriële vormgeving’, ook in deze tijd nog geladen begrippen. In de jaren twintig kwam ook in Nederland het vraagstuk aan de orde of men welgevormde gebruiksvoorwerpen nu wel of niet als kunstvoorwerpen kon beschouwen. Op het oog een beetje theologische kwestie, maar met consequenties voor het uiterlijk van die gebruiksvoorwerpen en voor de vrijheden die een toegepast kunstenaar zich aanmeet. In dat verband wordt W.H. Gispen (van al die metalen lampen) als volgt geciteerd: ‘Het (gebruiksvoorwerp) moet niet anders doen dan zijn taak verrichten, de vorm van niets meer spreken, dan van de functie (...), en daarom is het een stijlloos gebaar de als kunst gegeven uiting, van iemand wiens ziel in contact is geweest met de Alziel, en die deze beroering of ontroering in een aanschouwelijk beeld vertolkt heeft, te gebruiken, juister te misbruiken.’ In zo'n citaat zie je de geschiedenis van de toegepaste kunst in een notedop: aanvankelijk probeerde men het alledaagse gebruiksvoorwerp door middel van enig ornament te ‘verkunsten’ (die term bestond), om zo de samenleving te verheffen en haar in contact te brengen met spirituele waarden. Later kwam men op het idee dat zo'n gebruiksvoorwerp wellicht naar de aard geen ‘kunst’ was, of kon zijn, maar toch wel mooi was. Tegelijkertijd bedacht men ook dat het ornament geen ‘functie’ had, en tenslotte vond men vaak dat een produkt mooier was zonder ornament dan met; het ornament is dan niet alleen overbodig maar zelfs een constructief en esthetisch falen. De ‘kunstenaars’ en ‘kunstnijveraars’ waren op zoek naar een soort steen der wijzen, en boden zich aan vanwege hun goede contacten met de ‘Alziel’. De latere ‘functionalisten’ (zoals Gispen en Piet Zwart) beriepen zich op hun vermogen het gebruiksvoorwerp een handzame vorm te geven, dus meer het ei van Columbus als specifieke bezigheid van de ontwerper. Zoiets proef je in het citaat van Gispen heel goed. Het derde deel van de studie van Ramakers is te veel een beschrijving van elkaar beconcurrerende belangengroeperingen, waarvan de informatie opgediept is uit ministeriële rapporten, en het leest ook te veel als een ambtelijk preadvies. In 1950 fuseert de BKI met de Siv (Stichting Industriële Vormgeving); verder is er sprake van een Bureau voor Esthetische Adviezen en niet te vergeten de stichting Goed Wonen. Dan is het ideaal van de volksverheffing wel verdwenen en heeft plaats gemaakt voor iets veel ergers: de quasibescheidenheid en quasi-deskundigheid van ‘woonadviezen’ - het ‘verantwoorde meubel’. Vormgeving krijgt iets te maken met goede wijn en Franse kaas, het lusteloze van een parvenu-achtige wellevendheid. Die doet mij altijd denken aan het antwoord van Karel van het Reve op Kousbroeks fameuze aanval op de armoede van Nederlandse geletterdheid en welsprekendheid: ‘Zo iets zou in Frankrijk ondenkbaar zijn. Zeker. Iedere Franse minister, bankdirecteur of politiecommissaris kan als het moet een keurig voordrachtje houden over Sainte Beuve of Malraux (...). Maar ik weet niet of dat wel zo fijn is, want ik geef eigenlijk geen stuiver voor die voordrachtjes - voor Sainte Beuve en Malraux ook niet trouwens.’ |
|