De gruwelijke nabijheid van de medemens
Herinneringen aan de Japanse vrouwenkampen
Dubbelbeeld door Jenny Pisuisse Uitgever: Uniepers, 170 p., f 24,90
Een dal in Ambarawa. Moeders en Kinderen in Japanse Gevangenschap door Han Helfferich-Koch Uitgeverij: Sijthoff, 250 p., f 24,50
Sudah, Laat maar door Paula Gomes Uitgeverij: Nijgh & Van Ditmar, 112 p., f 22,50
‘Samengepakt achter kawat’ door Christine van Ronnen In: Lover, Literatuuroverzicht Vrouwenbeweging (1984/3) f 7,55. Bestelbaar via tel.nr. 020-277054
Tessel Pollmann
‘Ik was niet aardig.’
Dat lees je zelden uit iemands eigen pen. Maar Jenny Pisuisse schreef het op, in haar herinneringen aan het Japanse interneringskamp waar ze in de oorlog gevangen zat.
De discussie over de Japanse kampen laait van tijd tot tijd op, en wordt dan vertroebeld door de grote nadruk die ligt op wat de Japanners hun gevangenen aandeden. Als dat niet aantoonbaar erg was, schijnt men de schade lichter te moeten schatten dan in Nederland gebruikelijk is. Vergeten wordt dat gevangenschap een tweesnijdend zwaard is: men zucht onder de bewaker, maar ook onder de medegevangenen. Daar gaat de roman van Ballard Keizerrijk van de zon (onder meer) over. Daar ook schrijft Jenny Pisuisse over: ‘Ik herinner mij de wreedheid van vrouwen onder elkaar, de gevoelloosheid en het wanbegrip. (...) Een gruwelijke wereld, niet geschapen door de Jappen, maar door onszelf. De vijandigheid kwam voort uit onze eigen onverdraagzaamheid ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de kinderen. Dat valt op geen enkele manier goed te praten. Wij waren stuk voor stuk egocentrisch en verwend. (...) Behalve met Mies heb ik in die jaren eigenlijk nooit een wezenlijk contact met anderen gehad. Zij hielden niet van mij, ik niet van hen. (...) Er waren velen die niemand hadden. En om die eenzamen heb ik mij te weinig bekommerd. Dat is mijn schuldgevoel.’
Bevrijding uit een der kampen, kort na de Japanse capitulatie
De herinneringen van Jenny Pisuisse verschenen in het boek Dubbelbeeld dat ook de Haagse herinnering van haar tante en pleegmoeder Pam Schelfhout-Pisuisse uit de jaren 1945-1950 bevat. Dubbelbeeld is een goede titel; het boek geeft beelden, geen analyses. Het is geen opzienbarend boek, maar het maakt een eerlijke indruk. Gewone mensen in oorlogstijd - een Chinese verwensing luidt niet voor niets: ‘Moogt gij leven in interessante tijden.’
Waarom zijn zoveel boeken over de Japanse kampen door een vrouw geschreven? Want dat is zo: wie kijkt in de beredeneerde bibliografie van boeken over de kampen in het vaak uitstekende tijdschrift Lover (Literatuuroverzicht Vrouwenbeweging, nummer 84-3), wordt getroffen door de vele vrouwelijke auteurs. De vrouwen zijn de moeders, maar ook vaak de dochters die zich realiseren wat een bestaan dat was en wat een sporen het heeft achtergelaten Maar waarom wel de dochters, en niet de zoons? Er is een heel stuk kampgeschiedenis niet geschreven; ik vermoed omdat het er te diep ingekerfd heeft, en dat is de historie van de kleine jongens die zo rond hun tiende, elfde verjaardag door de Japanners tot ‘man’ verklaard werden en het vrouwenkamp uit moesten. Waar naar toe? Naar een mannenkamp. Wat gebeurde er daar met hen? Vonden ze er hun vader? Nee, meestal niet. Werd er voor ze gezorgd? Zijn jongens onder elkaar aardig in zo'n situatie? Nee, natuurlijk niet. De echte eenzaamheid van het kampbestaan en de gruwelijke nabijheid van de medemens ligt in die jongetjes van toen besloten. Enkelen hebben er over geschreven, zoals H.L. Leffelaar in ‘De Japansche regeering betaalt aan toonder’ (Sijthoff), maar dat is een uitzondering. Van wat er echt in die zielen omging, weten wij niets. De roman van Ballard Keizerrijk van de zon is een van de weinige boeken die ons een glimp laat zien van wat een jongen ondergaat - in feite in het kamp met zijn ouders, maar de ouders laat hij, niet toevallig, weg uit zijn verhaal, want ze betekenden er niets voor hem.
Han Helfferich-Koch zat gevangen in Ambarawa, op Java. Van haar herinneringen is nu de tweede druk verschenen: Een dal in Ambarawa. Han Helfferich had drie kinderen. Haar zoontje Jan ging op zijn tiende naar het mannenkamp. Als de Japanners capituleren, mag hij naar haar terug: ‘Alle jongens die in een oudemannenkamp - niet in een jongenskamp - hier dichtbij hebben gezeten, zijn eenvoudig over de omheining heen geklommen. Niemand heeft hen tegengehouden en ze zijn er van door gegaan. Als de eerste opwinding over het weerzien wat bedaard is en ze beiden op mijn bed zitten, zie ik hoe ze er uit zien. Ze hebben een tot op de draad versleten broekje aan, ze zijn in het geheel niet gegroeid, ze zijn mager, vies, vol zweren, steenpuisten en... schurft. Ze zien er uit als kleine, verwilderde, vervuilde schooiertjes en als ik Jans rugzakje inkijk dat ik een half jaar geleden voor hem inpakte, zie ik precies hetzelfde stelletje kleren. Ongebruikt, onuitgepakt. Niemand heeft in al die tijd naar het kind, dat pas elf jaar is, omgekeken. (...) Ik neem hen mee naar de badkamer, en daar al schrobbend over die magere schurftige ruggetjes, heb ik het verfoeilijke kampsysteem vervloekt. Niet voor de eerste keer, maar nog nooit heb ik zo intens gesmeekt om mensen te vergeven dat wij iets dergelijks uitdenken.’ Wij denken uit, schrijft Han Helfferich niet voor niets. Niet alleen de Japanner, maar de mens.
Uit 1975 stamt het nu herdrukte, mooie boekje van Paula Gomes, Sudah, laat maar, dat over de kampen gaat. Ook hier een ontluisterend zelfbeeld: ‘Mijn moeder werd steeds magerder. Ze at zelfs het weinige eten dat we kregen niet meer op. Zij ging er uit zien als een skelet, alle botten puilden uit. Ze kon niet meer zo goed lopen en viel als ze's nachts naar het toilet ging. Je hoorde de botten op de stenen overloop. Ik kon het niet verdragen. Ik snauwde: ‘Ga dan langs de muur, voetje voor voetje. Er zijn toch deuren waar je je aan vast kunt houden.’
En ook hier een glimp van het lot van de zoontjes: ‘Maar er was ook een moeder die gek werd, omdat haar zoontje van haar werd weggenomen. Hij was tien jaar geworden. Dan werden de jongens uit het vrouwenkamp naar het mannenkamp overgebracht. De moeder zag hem vertrekken, ze wist niet waar hij heen ging. De anderen troostten. De mannen waren toch niet gek. Hij zou vast wel worden opgevangen. Misschien kwam hij wel bij zijn eigen vader. Maar de moeder wilde niet luisteren. Het kind was gebrekkig, het had een horrelvoet. Het kon niet zonder haar, zei ze. Ze sloeg om zich heen, zodat ze naar de ziekenboeg werd gedragen en vastgebonden. Het kamp hoorde haar schreeuwen: het roepen om haar zoontje; ze riep en zong zijn naam. De vrouw had een mooie stem. De klanken waaierden in hoge trillers van de ziekenboeg over de barakken, waar iedereen lag te luisteren en wakker bleef, de hele lange nacht. Ze moest dadelijk naar het gekkenhuis. Twee mannen in witte jassen kwamen haar halen.’
■