Pittige Prijzen
Ten Braven
De kwestie van de letterkundige prijzen ligt in Haagse kringen blijkbaar minstens even gevoelig als die van de kernraketten. In beide gevallen wordt tenminste met eenzelfde morbide ijver gezocht naar een compromis dat ieders gevoeligheden ontziet en waarmee men na oeverloos geschipper alle partijen voor gezichtsverlies hoopt te behoeden.
De Raad voor de Kunst was onlangs aan zet en bleek een bizar voorstel te hebben uitgebroed dat ongeveer alle nadelen van het vroegere instituut P.C. Hooftprijs onverlet liet, maar het aanlengde met een flinke hoeveelheid nieuwe conflictstof. Het fundamentele probleem blijft immers dit: de aanwijzing van een kandidaat voor de hoogste literaire onderscheiding moet onomstreden zijn; er is dus een jury met voldoende gewicht nodig om haar keuze te doen respecteren en ook moet zij het veld tamelijk compleet kunnen overzien. Dergelijke kenners mét gezag zijn dun gezaaid en zich dus van hun onmisbaarheid bewust. Dientengevolge zullen zij in hoge mate afkerig blijken van betutteling door ambtenaren, bestuurderen van Raden voor de Kunst en ministers.
Als simpele buitenstaander sta je dan ook versteld over de nieuwe in Den Haag uitgedokterde staatsprijzenregeling die nu juist voorziet in voortdurende bevoogding op alle bestuurlijke niveaus. De Raad voor de Kunst wil namelijk een jury van zeven namen aan de minister voorstellen waarvan de laatste er al dadelijk drie mag schrappen als ze hem niet zinnen. Je moet er niet aan denken welk gekonkel tussen de minister en zijn topadviseurs hierdoor wordt gestimuleerd. Zo zal de bewindsman precies willen weten welke vriendschapsbetrekkingen er bestaan tussen de kandidaatjuryleden en HBC, de verschrikkelijke. Ook kan de minister zelf inbrengen dat een bepaalde letterenkenner hem minder sympathiek is omdat die hem eens in het openbaar beledigd heeft et cetera.
Die eerste fase van het nieuwe reglement leidt dus al tot oncontroleerbare en onzedelijke manipulaties met het namenlijstje. Vervolgens voorziet de regeling in de mogelijkheid dat de minister het juryrapport zelf minder aangenaam is. Hij moet dan de Raad voor de Kunst consulteren en als men het in die kringen met de minister eens is, kan de jury gevraagd worden het rapport aan te passen aan de wensen van de overheid. Kon het gesjoemel met de namen misschien nog in het geheim plaatsvinden, dit keer wordt op een rechtstreekse aanvaring met de jury afgekoerst die uiteraard zal weigeren op verzoek van de eerste de beste politicus inhoudelijke wijzigingen aan te brengen in haar bevoegde oordeel over de laureaat in spe.
Ook déarin heeft de Raad met zijn regeling echter voorzien. De minister kan nu immers een nieuwe jury benoemen, maar alleen als het staatsbelang of het algemeen belang zulks vereisen. Het is wel duidelijk dat op die grondslag nooit meer een zichzelf respecterende jury zal kunnen worden samengesteld. Er zal immers altijd wel een zekere spanning bestaan tussen wat de jury van een letterkundige prijs belangrijk acht en de behoefte van een minister om het algemeen belang te dienen: in casu zichzelf en zijn regering zo geliefd te maken bij het gemene volk dat bij de volgende verkiezingen dezelfde regeringscombinatie uit de stembus komt.
En inderdaad: gelukkig staat onze belangrijkste literatuur altijd wel haaks op de orde, de rust en de zedelijkheid waarmee het algemeen belang gediend is. De grootste schrijvers passen meestal niet in het brood- en spelenbeleid dat regeringskringen q.q. aangenaam is. En een (katholieke, vrouwelijke) minister die het risico neemt zich te laten kussen door een schrijver die een ernstige bedreiging voor de heteroseksuele moraal vertegenwoordigt, zal altijd wel een uitzondering blijven.
Maar moeten we dan wel een staatsprijs uitreiken? Van verschillende kanten wordt naar alternatieven gezocht. Gijs van Aardenne en Aad Nuis vinden zich tot hun schrik in eikaars gezelschap bij hun streven naar privatisering van de P.C. Hooftprijs. Nuis wil een stichting met particulier geld en Van Aardenne een fonds van een ton waar de overheid verder buiten blijft (en vraagt zich intussen af hoe iemand zich over zulke minieme bedragjes überhaupt druk kan maken).
En menigeen vindt - links en rechts - het hele idee van staatsbemoeienis met kunsten zo griezelig dat het simpele wóórd ‘staatsprijs’ al visioenen bij hen oproept van een Politburo dat wenselijke kunst voorschrijft en van Mussolini-bouwwerken die zulke mooie stukken van Rome hebben verpest. Maar dat zijn dan ook de verkeerde associaties.
Het aardige van ons bestel is nu juist dat wij Louis XIV kunnen nazeggen: ‘De staat, dat zijn wij.’ Door het instellen van een staatsprijs voor literatuur erkennen we met elkaar dat wij mooie boeken belangrijk genoeg vinden om er een heel klein brokje van ons aller belastinggelden in te steken: een paar promille van wat we met elkaar in de failliete scheepsbouw hebben geïnvesteerd, waar we ook zo trots op waren.
Daarom moeten we tot het bittere einde literaire staatsprijzen blijven verdedigen en ze bovendien door allerlei ministers laten uitreiken, maar de inhoudelijke bemoeienis van het hele ambtenarenapparaat bij het aanwijzen van de laureaat dient nihil te wezen. En daar is ook niets bijzonders aan: voortdurend worden overheidsgelden onder ministeriële verantwoordelijkheid aan kunstenaars uitgekeerd in de vorm van subsidies, BK-regelingen, eregelden, aanvullende honoraria, beurzen en wat niet al, en nooit vraagt het rijk zich af of de begunstigden wel in het algemeen belang hebben geschilderd of gedanst.
Dat blijft dan ook in het geval van de P.C. Hooftprijs een schertsargument. Rest de vraag of de nieuwe letterenprijs nog maar eens in de vijf jaar maar dan voor het vijfvoudige bedrag moet worden uitgereikt. Dáár is wel wat voor te zeggen. Dan maakt iedere minister het in zijn carrière tenminste maar één keer mee en zal hij zich wel wachten zich te blameren. En die paar topschrijvers die de prijs verdienen, zullen ook volgens dit systeem wel aan hun trekken komen en krijgen dan veel meer geld en veel meer eer. Prijzen-deflatie heet dat, meen ik, en dat klinkt in ieder geval heel eigentijds.
■