Beklemming door nuchtere warsheid
Nee heb je: Renate Rubinstein over haar ziekte
Nee heb je door Renate Rubinstein Uitgever: Meulenhoff, 128 p., f 22,50
Hilbert Kuik
Renate Rubinstein
Ik nestel mij met het boek Nee heb je van Renate Rubinstein en schenk mijzelf koffie in uit een thermosfles. Suiker. Ik schiet overeind en ben in vijf sprongen in de keuken beneden. Vijf seconden later zit ik met suiker in mijn koffie weer boven. Een lepeltje! In vier sprongen ben ik beneden en vier seconden later begin ik, roerend in mijn kopje, te lezen. Ik grijp naar mijn shag. Vloeitjes! In drie spongen ben ik beneden. Ik gris het nieuwe pakje shag met vloeitjes uit mijn jas aan de kapstok en zit drie seconden later een sigaret te rollen. Vuur! In twee sprongen beneden blaas ik twee seconden later lezend mijn eerste rook uit. Een asbak! Mijn ergernis over zoveel stommiteit en verspilde tijd en energie geeft mij vleugels. In één spong ben ik beneden. Eén seconde later begin ik opnieuw te lezen om pas drie uur later, als ik het boek uit heb, weer overeind te komen. Pils! Me bewust van alle veertien stappen en zeventien treden die er te overbruggen zijn bereik ik de ijskast. Geen pils. Dan nog maar even naar de kroeg. Drie minuten lopen.
Over als je die sprongen en stappen niet meer kunt doen, daarover gaat het boek dat ik net gelezen heb. ‘Notities over ziek zijn’, luidt de ondertitel. Met Jood in Arabië, Goi in Israël (1967, 1970), Klein Chinees woordenboek (1975, tegen de idealisering van het Chinese communisme), Hedendaags feminisme (1979), Met gepast wantrouwen (1982, tegen de vredesbeweging) profileerde Rubinstein zich als een politiek polemiste die te midden van een bruisende - meestal linkse - modestroom zichzelf bleef en - tegen veler beter weten in - haar eigen waarheid helder en overtuigend wist te blijven formuleren. Met, mijns inziens vooral, Niets te verliezen en toch bang (1978, over haar scheiding) en Liefst verliefd (1983) liet zij zich kennen als iemand die het schrijven over het al te persoonlijke niet schuwt en in staat is op een eerlijke manier haar onpolitieke gevoelens te beschrijven. Met Nee heb je (over haar in 1977 begonnen ziekte multiple sclerose) zet zij een voorlopig laatste kroon op deze persoonlijke kant van haar schrijverschap.
Multiple sclerose is een grillig, of ook wel langzaam erger wordende neurologische aandoening waarbij tengevolge van een nog onverklaarde verweking van de om zenuwvezels heen liggende myelinescheden steeds ernstiger verlammingen van de willekeurige spieren optreden. Rolstoel, blindheid en dood zijn de uiteindelijke, onafwendbare uitkomsten. Het overkomt je, het gebeurt en het gaat steeds verder. Pil noch kruid is er tegen gewassen.
Rubinstein beschrijft dit proces van invalidering - waarbij de geest overigens helder blijft functioneren - en haar psychische verwerking en aanvaarding (‘Ja kun je zeggen’) ervan nuchter, meedogenloos en relativerend in de van haar Tamar-column bekende korte, heldere stukjes met vaak verrassend puntige formuleringen.
Over haar aanvankelijke ontkenning van de ernst van haar ziekte: ‘Het onderbewuste, waarvan het bestaan zo vaak aangevochten wordt, is er immers, ik heb dat zelf ervaren. Als een hemelse moeder beschermt het je tegen een harde klap, zelfs de grofste uitdeler van de volle mep waarheid kan er niet tegen op. Toen mijn neuroloog omslachtig begon aan het beschrijven van mijn aandoening, dwaalden mijn gedachten op slag af. Laat maar lullen, dacht ik, ik weet dat het van de slaapmiddelen komt, het is mijn eigen schuld, ik zal ophouden met de mogadon en eerst maar eens drie weken slapeloos in bed liggen.’
Over haar hulp zoeken bij natuurgenezers en wonderdiëtisten: ‘Ik hield en hou van ratio, maar als die zo flagrant faalt grijp ik naar de alternativo en desnoods de miraculo. Alleen naar de religio greep ik niet.’
In de kroeg is niemand die ik ken. Dat geeft mij de gelegenheid stilletjes op Renate te proosten en te filosoferen over de vraag in hoeverre haar essayistische stijl, die meer aan het verstand dan aan het gevoel van de lezer appelleert, een beperking is. Zou met een meer romancierachtige aanpak door middel van bepaalde al dan niet uitgesponnen beelden de beklemming van het langzaam verlamd raken niet beter opgeroepen en voelbaar gemaakt kunnen worden? Het doet er niet toe, moet mijn conclusie luiden, want de beklemming is er wel degelijk. Nog nooit ben ik me zo bewust geweest van de mogelijkheid mij gewoon te kunnen bewegen. Die beklemming wordt in dit boek, denk ik, vooral opgeroepen door Rubinsteins nuchtere warsheid van al te makkelijk sentiment en haar per se niet willen toegeven aan (zelf)medelijden en zieligheid.
Ik besef dat ik het ogenschijnlijk even nuchter gelezen heb als zij het ogenschijnlijk geschreven heeft. Toch was er in ieder geval één moment dat ik het boek terzijde moest leggen om met gauw een tweede kopje koffie en een tweede sigaret mijn ontroering binnen de perken te houden. Die neiging roept het kennelijk op om dat binnen de perken te willen houden. Op bladzij 55 schrijft zij: ‘Maar ik ben een misschien wel uitzonderlijk bewegelijk en uitbundig meisje geweest, hollend over het schoolplein. Dat uitbundige, dat zwaaien met armen en benen is mijn aard.’
Ja, daar zag ik de jonge Renate ineens weer voor me zoals ik haar vijfentwintig jaar geleden voor het eerst ontmoette. Lang en slank kwam zij druk pratend en gesticulerend met iemand die ik kende aanlopen. ‘Hanepoterig’, dat was het woord dat zich toen als vanzelf aan mij presenteerde. Dat hanepoterige zal ik dus nooit meer zien.
■