Vrouw en vers
Ten Braven
Overal wordt terecht het mooie boekje geloofd dat Van Oorschot zichzelf cadeau heeft gedaan voor de veertigste verjaardag van zijn zaak: het bundeltje gedichten waarin zes dichteressen uit Geerts stal elk hun tien favorieten bij elkaar hebben gebracht.
Ook voor mij is het boekje een kleinood van de middelste plank: direct voor het grijpen. Alleen overviel me plotseling de angstige vraag: een bundel poëzie van zes dichteressen? Wat is dat voor een discriminerende selectie! Mag dat eigenlijk wel?
Ik ben namelijk erg door de wol geverfd op dit punt, want de onstuitbare groei van het (nieuwe) feminisme heb ik aan de basis meegemaakt. Op het bureau waar ik werkte doorliepen we de volgende stadia: in het begin van de jaren zeventig wezen de vrouwelijke werknemers erop dat ze minder in getal en onderdrukt waren; iedereen viel ze bij en we verenigden ons als één man achter het standpunt: gelijke rechten op grond van de gelijkheid tussen man en vrouw.
Maar al gauw gingen we de tweede fase in waarbij de Paarse Septemberbeweging de vrouwen juist ging afzonderen uit de door mannen gedomineerde wereld. De specifieke verschillen moesten gekoesterd worden. Vrouwen waren helemaal niet gelijk aan mannen, maar juist gevoeliger, kleinschaliger, medemenselijker en als het erop aankwam ook nog rationeler, maar dan volgens de eigen antimasculiene logica.
Maar die wind waaide over en nu gaat het gevecht toch echt weer over emancipatie, het inlopen van achterstanden op basis van het principe dat alle schijnbare verschillen tussen de geslachten cultureel bepaald zijn. In aanleg zijn alle mensen gelijk en dat zal ook blijken als de samenleving maar ophoudt verschillende rollen van ons te eisen.
En nu ligt er dus dat bundeltje met zestig gedichten, bijeengelezen op grond van het ontbreken van het y-chromosoom bij hun makers... We hebben tegenwoordig de afspraak dat het als hoogste graad van feminisme geldt wanneer je vrouwen beroepsmatig als mannen toespreekt: dus ‘directeur’, ‘voorzitter’, ‘medewerker’. Welnu dan: ik lees verrukt in het werk van deze zes dichters en - ondanks mezelf - besluipt me telkens het gevoel dat het wel degelijk echt vrouwelijke poëzie betreft.
Het draait daarbij om drie aspecten die ik beslist niet als vooroordeel op het boekje projecteer, maar die zelfs een daarop afgerichte computer er zonder moeite in zou aan wijzen.
1. Aandacht voor de intiemste relaties Zo stelt Elisabeth Eybers al dadelijk in haar gedicht ‘Jong seun’ als deze ‘klim druipend uit die bad’, zich de vraag ‘Hoe sal die lewe hom nog wond’:
hy geen beskutting - man of kind:
waar blink haarrankies reeds ontluik
deuraar, teer soos'n ooglid, sag
soos murg, hang weerloos die geslag.
en Fritzi (tegenwoordig) Harmsen van Beek start al dadelijk met een lofzang op haar appelboompje ‘hoewel wij het nooit eronder deden’ en schrikt nergens terug voor regels als ‘en loven, liefkozen en spelen wel en/ wentelen en strelen (...)’. Bij Judith Herzberg gaan bijna alle gedichten over de zorgzame liefde tussen moeders en kinderen en over de kansen andere relaties gaaf te houden, ook als het leven tegen is. Ook Hanny Michaelis - quiet though sad - begint gedichten met ‘Toen ik nog leefde/ in het heelal van je armen’ of ‘Als ik je aan zie komen/ met de bedaarde waakzaamheid van een dier (...)’. De prachtige zelfselectie van Annie Schmidt is goeddeels - in het luchtige - gewijd aan liefdesrelaties van anderen en liefdesraadgevingen aan dochters; in een meer melancholieke grondtoon is ten slotte bij Vasalis ook de relatie met haar ouders en haar zoontje een centraal thema.
2. Kleine dieren en dingen. Natuurlijk worden er tal van muizen, poezen en zelfs een dode hond bezongen in het werk van Fritzi. Maar ook Eybers observeert subtiel een spin en zingende vogels. Judith Herzberg draagt haar gedicht ‘Afwasmachine’ op ‘aan mijn bestek’:
En het douwderideine lepeltje mijn deukje mijn klein fijn mongooltje, moet jij ook door de molen?
Ook bij Hanny Michaelis ritselt het van de poezen en een fonkelend haantje op de toren. Annie Schmidt dicht over een wurm en het doppen van erwten op een balkon. Ik durf te wedden dat geen man daar ooit een regel poëzie aan heeft gewijd. En evenmin aan de krekels, vier ezeltjes en twee eenden van Vasalis.
3. De wereld in huis. Hier gaat het meer om een negatieve eigenschap: het ontbreken van metafysische aspiraties, verachting voor het abstracte en algemene, het afwijzen van het groots en meeslepend leven. Deze zes dichters kunnen heel goed in hun gedichten wonen, omdat hun eigen kamers daar vaak het toneel van zijn. Hanny Michaelis:
en kaarsen aansteekt(...)
Dat is de sfeer van de sigarettenrook in huis, het's nachts wakkerliggen (Vasalis, Schmidt), het aankleden (Herzberg), de eigen tuin (Harmsen van Beek), het rommel opruimen en het zitten lezen (Eybers).
Zelf heb ik er al met al geen moeite mee te geloven dat dit soort poëzie typisch vrouwelijk én genetisch bepaald zou zijn. Waarom zou uit een organisme dat zo bijzonder is samengesteld dat er andere haren en een andere stem uit groeien, niet ook heel andere poëzie opklinken? Maar zelfs als het onderscheid cultureel bepaald is, moesten we daar maar niet te veel aan veranderen, nu er zulke prachtige bundels door ontstaan.
■