Esoterische krachtproeven
Japanse kettingverzen
De Zomermaan en Andere Japanse Kettingverzen samengesteld en vertaald door Noriko de Vroomen-Kondo en Leo de Ridder Uitgever: Meulenhoff, 105 p., f 19,50
Frans Boenders
Een Japanse renku is een gedicht waaraan drie of vier dichters meewerken. De eerste, en meteen de belangrijkste deelnemer, vervaardigt de eerste strofe, in feite een hokku of kort gedicht dat uit drie regels van respectievelijk vijf, zeven of vijf lettergrepen bestaat. De tweede dichter voegt daar een tweede strofe aan toe. Deze heeft slechts twee regels, elk bestaande uit zeven lettergrepen. De derde aanwezige dicht daarop opnieuw een lange strofe van drie regels. Tenslotte wordt de renku passend afgesloten.
Over deze in theorie eenvoudige maar in de praktijk ongelooflijk complexe Japanse dichtvorm is veel, en vooral veel warrigs geschreven. De opeenvolging van de lange en korte strofen vormt in feite een tanka, terwijl de tweede korte strofe van het kettingvers tegelijk in een soort omgedraaide tanka-verhouding staat tot de voorgaande lange strofe.
Men kan zich licht voorstellen tot welke onoverzichtelijke subtiliteiten dit leidde tijdens hyakuin, zittingen waarop de samenwerkende dichters niet minder dan honderd strofen aan hun poëtisch snoer regen!
De bloeitijd van renku ligt in de zeventiende eeuw, de tijd vlak voor en tijdens het leven van de beroemde dichter Matsuo Bashō. Maar, zo waarschuwt Donald Keene, de kenner van Tokugawaliteratuur, in zijn onvolprezen World within Walls, de geschiedenis van de Japanse literatuur in de premoderne tijd, ‘het renku of kettingvers is het deel van Bashō's werk waarmee de moderne lezer het moeilijkst overweg kan. Dank zij het monnikenwerk van talrijke specialisten is het nu mogelijk de betekenis van elke strofe in een reeks te vatten, en de verwijzingen naar de literatuur uit het verleden te snappen. Soms overvalt ons bewondering voor de techniek en de buigzame verbeelding die spreken uit de beweging van vers naar vers. Maar wie niet erg goed onderlegd is in de kunst van renku - wat inhoudt dat men persoonlijke ervaring heeft in het maken van kettingverzen - kan er zijn aandacht bezwaarlijk lange tijd bijhouden’.
Ware woorden, zo zal de in Japanse literatuur geïnteresseerde lezer van De zomermaan aan den lijve ondervinden. Noriko de Vroomen-Kondo en Leo de Ridder willen de Nederlandse lezer laten kennismaken met de kettingverskunst uit de school van Bashō. De gedichten die ze vertaald hebben behoren alle tot het ‘makkelijke’ kasen-genre, bij welke zittingen ‘slechts’ een keten van zesendertig strofen werd gedicht. Aangezien echter de oude voorschriften van renga - het meer verheven, sterk boeddhistisch geïnspireerde kettingvers - bleven gelden voor Bashō's meer informele renku, hadden ook de dichters van ‘toegankelijke’ kasen zich strikt te houden aan strenge regels. Zo dienden zij zulke clichés als de maan en de kersebloesems op bepaalde plaatsen van de reeks obligaat te vermelden. Daardoor werd het aantal variaties beperkt; een vers moest gaan over een welbepaald seizoen (kigo), diende zeven-zeven dan juist vijfzevenvijf lettergrepen te bevatten, werd geacht op een specifieke klank te eindigen en mocht tenslotte niet uit de toon vallen. Het eerste vers of hokku kondigde het seizoen aan, de plaats en het uur alsmede de sfeer. Het tweede bevestigde deze sfeer. De derde strofe hoorde dan weer een licht dramatische wending in te luiden et cetera. De kasen was verdeeld in vier secties van zes, twaalf, twaalf en zes verzen.
Het openingsvers of de hokku was van het grootste belang. Het was, zo schrijft Keene, ‘tegelijk onafhankelijk als een wereld in microkosmos en, wat betreft de volledige ontplooiing van zijn impliciete zeggingskracht, afhankelijk van wat ander dichters eraan zouden kunnen toevoegen.’ Renku kende vanouds achttien soorten kireji, ‘snijwoorden’ die een vers in secties verdeelden - maar Bashō ging er prat op dat hij het aantal tot achtenveertig had opgedreven.