Blinde beelden
Ten Braven
De vergelijking tussen stripverhaaltechnieken en de kunstgrepen van romanschrijvers die ik mij een vorige keer veroorloofde, heeft mij verschillende kribbige reacties opgeleverd. Enerzijds van de striplezer V.v.A te Rijnsburg die mij verwijt dat ik stripfiguren ‘denigreer’ door te beweren dat ze niet kunnen denken. Terecht wijst hij erop dat Tom Poes zelfs listen kan verzinnen.
Mijn verdediging moet hier luiden dat de Marten Toonderstrips niet in eigenlijke zin strips zijn, maar rijk geïllustreerde verhalen met een alwetende verteller. Uiteraard kunnen dan ook alle intieme overwegingen van Heer Ollie, Joost, Dorknoper e.t.q in gewoon vertellend proza worden meegedeeld. Ik bedoelde overigens met ‘stripfiguren kunnen niet denken’ geenszins Kuifje, Asterix en consorten van domheid te betichten, maar veeleer de puur technische vaststelling dat een getekende stripheld geen innerlijk leven kan vertonen. Hij is zichtbaar en hoorbaar, maar wat hij denkt of voelt kunnen wij maar bij hoge uitzondering door middel van een vraagteken of uiteenspattende sterren te weten komen.
Anders ligt het bij mevrouw W.V. te Leiden die mij verzekert dat een romanschrijver wel degelijk in staat is beelden bij haar op te roepen en dat zij bij de beschrijving van personen of plaatsen helemaal niet is aangewezen op ‘een eigen arsenaal van beelden’, zoals ik haar in de schoenen had geschoven.
Zij onderbouwt haar stelling met een aantal voorbeelden van trefzekere passages uit het werk van Carmiggelt waarin deze schrijver mensen en plaatsen bijzonder raak zou neerzetten. Zij citeert uit de kronkel ‘Reclassering’ (Honderd dwaasheden): ‘Neutelaar was een reus, een van die mensen die zo lang zijn dat ze een beetje gebogen lopen om het niet al te dol te maken. (...) Toen hij een deur opende, kwamen wij niet in een kapsalon, doch in een uiterst burgerlijke huiskamer, met een behang om keelpijn van te krijgen. De misère van vele jaren kleefde aan het trijp der stoelen.’
‘'t Is toch ongelofelijk knap, schrijft mevrouw V., door die paar woorden zie je die lange vent in die treurige kamer voor je.’
Merkwaardig genoeg levert hetzelfde voorbeeld ook argumenten voor mijn standpunt. Ten eerste geloof ik dat deze passage mevr. V. altijd is bijgebleven - zoals zij schrijft - niet omdat hij zo'n glasheldere beschrijving van man en plaats zou bevatten, maar juist omdat Carmiggelt een beroep doet op de eigen fantasie van zijn lezers.
Het typisch-literaire van de geciteerde passage zit 'm juist in het weglaten. Met een minimum aan gegevens zet de schrijver ons er toe aan een bepaald type man (‘een van die mensen die’) en één soort woonkamer (‘burgerlijk’) uit onze herinnering op te diepen. Het leesplezier schuilt dan in Carmiggelts vermogen dat herkenningsproces zo vlot te laten verlopen dat we de beschreven situatie meteen haarscherp voor ons zien; maar niet omdat de tekst zelf die beelden in woorden zou bevatten.
Bij mij zijn op dit punt jaren geleden de ogen opengegaan, toen ik in het tweede kwartet Anton Wachterromans toekwam aan de beschrijving van een der kooien waar vrije vogel Anton tijdelijk intrekt. Als ik me goed herinner - maar ik ga het nu niet opzoeken - ging het om een zoldervertrek aan de Overtoom. Ik was Anton daar mentaal zonder haperen gevolgd en zag zijn nieuwe verblijf nauwkeurig voor me, maar plotseling trof het me dat er iets niet klopte: Anton liep aan de verkeerde kant van de kamer naar het raam toe.
Bij teruglezen bleek er voor die verwarring niet de minste aanleiding; ik merkte alleen dat bij mijn eerste lezing student Wachter niet in Vestdijks zolderkamer was terechtgekomen, maar in een zeer specifieke zolderkamer uit mijn kennissenkring. En sedert die ontdekking realiseer ik me steeds beter dat de filmbeelden die romanlectuur voor mijn geestesoog afdraait maar voor een heel klein deel door de tekst worden geïnspireerd en voor het overige stammen uit mijn eigen voorraadschuur van herinneringsbeelden.
Ik heb bovendien de neiging te denken dat het de meeste lezers net zo vergaat. Een schrijver hoeft maar te vertellen over een kind dat een school binnengaat, of op ons hoogst individuele projectiescherm verschijnen de beelden van het schoolplein waar we destijds zelf binnengingen of waar we onze kinderen afleverden. Waarschijnlijk kan een schrijver tegen de macht van ons eigen voorstellingsvermogen vrijwel niets beginnen. En niet alleen omdat we bij het lezen van een paar woorden al een hele (bekende) werkelijkheid plegen op te bouwen, maar ook omdat de meest complete beschrijving, zoals negentiende-eeuwse reisverhalen nog plachten te bieden aan onze televisievrije voorouders, toch altijd maar een fractie van de informatie aandragen die een illustratie of een foto oplevert.
Sterker nog: iedere beschrijving laat altijd onnoemelijk veel meer weg dan er aangeboden wordt, ten gevolge van het basisaxioma in literaire zaken: de onzichtbaarheid.
Bijna komisch verkijken zelfs kenners zich vaak op die principiële eigenschap. Zo heeft een (bij mijn weten Hongaars) echtpaar literatuurvorsers, te weten Ivan en Judith Fónagy, eens een poging ondernomen om exact uit te rekenen hoe groot de spanning is op ieder bepaald punt van een zich ontwikkelend verhaal. Het criterium was volgens hen tamelijk simpel: een situatie wordt spannender naarmate er meer vragen bij de lezer (of bij de toehoorder/toeschouwer) onbeantwoord blijven.
Vertelt een schrijver ons over een man die een zware kar door een park zeult, dan wil de lezer weten wat er in die kar zit (spanning: 1 punt); heeft de man bovendien een masker voor, dan willen we ook nog weten hoe hij eruit ziet (2 punten). Het is niet moeilijk - en dus ook gretig gedaan - deze poging om tot een nauwkeurige spanningsmeter voor literatuur te komen, onderuit te halen. Het is immers duidelijk dat het aantal onbeantwoorde vragen per situatie vrijwel altijd het oneindige nadert. Een willekeurige lezer kan zich immers tevens afvragen hoe de man in het park heet, wat voor ondergoed hij aanheeft, waar hij vandaan komt, wat hij eergisteren heeft gegeten, wat het beroep van zijn grootvader was, et cetera.
In principe is de ontbrekende informatie in een boek, zelfs in breed-stromend werk als De Jordaan van Querido, vele malen groter dan wat er in te lezen valt. Literaire situaties zijn veelal één gapende open plek waar nijvere lezers op eigen gezag het ontbrekende aanvullen.
■