Liotard in Nederland door F. Grijzenhout Uitgever: Kwadraat, 189 p., f 39,50
Wim Meulenkamp
Aan het eind van zijn leven had Jean-Etienne Liotard (1702-1789), ‘Turks schilder’ en pastelportettist, ‘une aversion pour l'Hollande étonnante’ ontwikkeld. Zijn kinderen moesten hem beloven nooit en te nimmer naar dat vreselijke land af te reizen, ook niet als hun vader dood was. Vanuit Nederland werd naar een eventuele terugkeer van Liotard al evenmin uitgezien: Jeanne Fargues, de schoonzus van de schilder, hield sedert de dood van zijn vrouw een moreel oogje in het zeil en sinds losbol Liotard zich tijdens zijn laatste verblijf in Nederland, tussen 1771 en 1773, had opgehouden met diverse straatmadelieven, was zijn aanwezigheid niet langer gewenst. Nederland heeft het hem evenwel vergeven. J.W.R. Tilanus, ‘professeur à Amsterdam’, was in 1897 de bezorger van het eerste belangrijke werk over Liotard en nu heeft het Utrechtse Centraal Museum een tentoonstelling aan deze schilder gewijd onder de titel ‘Liotard in Nederland’ (tot en met 13 oktober). De tentoonstelling gaat vergezeld van een door kunsthistoricus F. Grijzenhout geschreven gelijknamig boek dat in het eerste gedeelte aandacht besteedt aan Liotards leven, zijn pastel techniek, zijn positie in de portretschilderkunst en uiteraard aan zijn verblijf in Nederland. Het tweede gedeelte vormt de feitelijke catalogus.
Toen Liotard in 1755 voor de eerste keer naar ons land kwam, was zijn reputatie al gevestigd. Na een opleiding in Genève, waarheen zijn ouders als Hugenoten waren uitgeweken, reisde hij in 1738 in het gevolg van William Ponsonby, de toekomstige tweede graaf van Bessborough, en de notoire John Montagu, vierde graaf van Sandwich, via Italië naar Turkije (in Grijzenhouts boek worden overigens de naam Ponsonby en de titel Bessborough gebruikt alsof het om twee verschillende personen gaat).
Tijdens zijn verblijf in Constantinopel schilderde Liotard, naast de schetsen en schilderijen van autochtonen, twee soorten portretten: die waarop de veelal Engelse onderwerpen ‘à la turque’, in exotische Turkse kledij zijn afgebeeld, en de portretten waarop Europeanen zich ‘normaal’ laten afbeelden, zoals het portret van Cornelis Calkoen, de Nederlandse ambassadeur aan het Turkse hof. Deze tweedeling is ook in Liotards latere werk terug te vinden.
Na een drietal jaren keerde Liotard terug naar Europa. Hij presenteerde zich aan zijn potentiële opdrachtgevers als Turk; een in de smaak vallende gimmick. De ‘peintre turc’ ging gekleed in een Turkse mantel met fez en droeg zijn baard overdreven lang. Het rococo-exotisme begon in die tijd, het midden van de achttiende eeuw, juist op te komen: men kleedde zich in alle mogelijke uitheemse kostuums en bouwde tuinhuizen in de vorm van moskeeën, pagodes en Griekse tempels. Dus schildert Liotard ijverig zijn kostuumstukken voor het Weense hof, voor Engelse kopers en voor de Franse markt. In die vroege periode was het bekende schilderij ‘Hollands meisje aan het ontbijt’ voor zijn doen een nogal curieus onderwerp; Liotard is dan nog niet in Nederland geweest. Maar waarschijnlijk oogde dit later door Lord Bessborough gekochte Hollandse interieur met het schilderij van een protestantse kerk aan de muur, in die tijd al even exotisch als bijvoorbeeld een hareminterieur. In de bovengenoemde tuinen werden overigens ook Hollandse huisjes en windmolens gebouwd.
In 1755 vestigde Liotard zich voor enige jaren in Nederland, een praktijk die hij al eerder voor wat betrof Oostenrijk en Engeland had gevolgd. Hij schilderde hier de kring rond de stadhouder en Amsterdamse regenten. Zijn ongewone pasteltechniek sloeg nogal aan, evenals zijn accuratesse. Turkse onderwerpen waren evenwel in ons land absoluut niet gevraagd, dat zou nog de obligate vijftig jaar duren. Tijdens zijn tweede jaar in Nederland trouwde Liotard met Marie Fargues, eveneens een kind van hugenotenouders. Als huwelijksgift schoor hij zijn Turkse baard af. Marie had het blijkbaar moeilijk met zijn exotisme. Hiermee was ook het patroon voor Liotards relatie met Nederland vastgelegd, waar men ook toen aan het adagium ‘doe maar gewoon dan doe je gek genoeg’ vasthield. Liotard werd gedomesticeerd, en niet alleen in zijn huiselijk leven. De tentoonstelling in het Centraal Museum toont een lange rij van vaak briljant uitgevoerde portretten van leden van de Nederlandse adel en patriciaat, die echter in volmaakte tegenstelling staan tot Liotards roep als Turkse schilder. Het zou aardig zijn geweest om in het boek (voor wat betreft de tentoonstelling zou dit te bewerkelijk zijn geweest') juist het verschil te laten zien met zijn Engelse portretten. Naast de eerder genoemde personen, beeldde Liotard bijvoorbeeld ook Simon Luttrel en de Ladies Coventry en Bessborough in exotische gewaden uit en plaatste hij de eerste markies van Bute in een Chinees interieur.
De eis van zijn Nederlandse opdrachtgevers om alle uitheemsigheden buiten zijn werk te houden, kan mede verklaren waarom Liotard tegen het eind van zijn leven zulk een verbazingwekkende afkeer van Nederland ontwikkelde; vanuit dat land was hem immers niet alleen het dollen met dienstmeiden verboden, maar was hem ook zijn identiteit van Turkse schilder ontnomen.
Een nieuwe visie op Liotard en zijn werk wordt in Liotard in Nederland niet geboden, daarvoor herhaalt het te trouw de premissen van vorige studies, maar voor geïnteresseerden biedt het boek wel een uitgebreid verslag van Liotards verblijf in ons land en een mooie verzameling plaatmateriaal.
Er zijn toch wel een paar kanttekeningen bij het boek te maken: Met geen woord wordt melding gemaakt van de Franse schilder Jean Baptiste Siméon Chardin (1669-1779) wiens specialiteit Hollands-achtige scènes waren en die met zijn werk de weg effende voor Liotards geschilderde Hollandse dienstertjes.
Liotard in Nederland kent een uitstekende bibliografie, maar wanneer we het toch over zijn specifieke bindingen met Nederland hebben, zouden ook Marie van Zeggelens ietwat gênante, maar goed gedocumenteerde historische roman Grand Seigneur (1941), waarin Liotards relatie met Cornelis Calkoen behandeld wordt, en een klein artikeltje over de schilder in Maatstaf 3/1982 opgenomen moeten worden.
Op p. 20 wordt William Ponsonby Liotards ‘oude vriend’ genoemd. Engelse Lords hebben geen vrienden en al helemaal geen Frans-Zwitserse schildersvrienden met wie ze mogelijk hetzelfde Turkse bordeel hebben bezocht.
■