Wim Hottentot
‘Meneer, bent u nu eigenlijk een flikker of niet?’ De dertien- of veertienjarige gymnasiast die mij, met de ogen vol pret, deze vraag stelde, wist dat succes verzekerd was. En het was natuurlijk ook een prachtvraag om ‘meneer’ een beetje te pesten. In mijn eigen tijd als leerling zou ik hem zeker hebben ingezet op een melig zevende uur, als ik gedurfd had en de mogelijkheid zich had voorgedaan.
Een flikker, of niet? Een boze ontkenning, een schutterige erkenning, een ontwijkend antwoord, voor de klas zou het hoe dan ook smullen zijn. Dat overwoog ik razendsnel en ik concludeerde dat, naar goede literaire gewoonte, ambiguïteit de uitweg bieden zou.
Met een spottende, superieure glimlach op de lippen trompetterde ik dus assertief: ‘Dat is toch algemeen bekend, joh. Ga jij je mond eens spoelen.’ Lichte verwarrring in de klas: was hij het nou wel, of was hij het nou niet? Maar uit mijn klaarblijkelijke rust bleek wel dat er niks aan de hand was, en we gingen gerustgesteld over tot de orde van die dag: de vertaling van het amusante verhaal over Achilles in meisjeskleding tussen de dochters van Lycomedes. Een of twee jongens dachten er het hunne van, hoop ik!
Pas veel later herkende ik de parallel in de reactie van Rimbaud voor de rechtbank te Brussel. Zoals bekend had zijn minnaar Verlaine hem door de hand geschoten, op 10 juli 1872. De affaire werd een rechtszaak en de rechter suggereerde tijdens het verhoor van de getuige Rimbaud, dat de echtscheiding van Verlaine te maken had met de liefdesrelatie tussen de beide dichters. Rimbaud: ‘Je ne veux pas me donner ia peine de dementir de pareilles calomnies’: ‘Ik wil niet eens de moeite nemen dergelijke aantijgingen te ontkennen.’
Wanneer is iemand ‘eigenlijk’, ‘in wezen’ een flikker? Die hoofdonderwijzer van een christelijke lagere school, die, hoewel getrouwd en vader, werd doodgeknuppeld in het Vliegenbos, was die ‘eigenlijk’ homoseksueel? Of die kennis van mij; die vierenzestig jarige, zeer Britse nieuwslezer die zelf zegt dat hij homoseksueel is, maar die al vijftien jaar geen homoseksuele daad heeft verricht. Is die eigenlijk (nog wel) homoseksueel? En die andere, die tweeëntwintigjarige student, die zegt dat hij niet homoseksueel is, maar alleen verliefd op één man. Is hij ‘in wezen’ wel homoseksueel? Rietkerk en Deetman schijnen het te weten.
Uit de voorbeelden blijkt wel hoe primitief de discussie is die momenteel gevoerd wordt over de antidiscriminatiewet. De politiek schijnt geen benul te hebben van de communis opinio in de wetenschap. Daar zijn de meest serieuze onderzoekers (bijvoorbeeld Michel Foucault en Jeffrey Weeks) het erover eens dat de homoseksueel of de homoseksualiteit niet bestaat. Er bestaan definieerbare homoseksuele handelingen en wellicht verschillende homoseksualiteiten, die zich nu concretiseren in de knapenminnaar, de hoerenjongen, het homofiele monogame paartje uit Beverwijk, de leernicht uit de Warmoesstraat, de yuppie uit de Reguliersdwarsstraat, de anonieme (veelal getrouwde) saunabezoeker, de zestienjarige doodsbange scholier die de Grote Liefde zoekt op het COC in Bergen op Zoom. Homoseksueel gedrag lijkt universeel, van alle tijden en alle culturen, maar de verschijningsvorm is steeds anders en sterk contekstueel bepaald. De Berdache uit Indiaans Noord-Amerika valt niet zonder meer te vergelijken met de pathicus uit het antieke Rome of de molly uit het renaissancistische Engeland.
Tot zover de werkelijkheid. Nu de verbeelding, de literatuur. Moeten we daar ook zo precies onderscheiden? Kunnen we überhaupt iets zeggen over de verwerking van homoseksualiteit in de letteren?
In Homologie van januari/februari 1985 staat een uitstekend artikel van Maurice van Lieshout: ‘Homo's tussen fiktie en werkelijkheid. Uitgangspunten voor literair-historisch onderzoek naar homoseksualiteit.’ Van Lieshout benadrukt heel terecht dat veel van de boeken en artikelen op het gebied van homoseksualiteit en literatuur theoretisch van een uiterst pover gehalte zijn.
In het algemeen geeft men zich geen of nauwelijks rekenschap van de historische of cultureel-antropologische dimensie. Men schuwt het anachronisme niet en laat zich, deels onbewust, beïnvloeden door (vaak negentiende-eeuwse) medische, theologische of sociologische denkbeelden. De ‘biographical phallacy’, de vereenzelviging van leven en werk van een auteur, komt vaak voor. Van Lieshout meent dat overeenkomst in thematiek onvoldoende reden is om een corpus ‘homoseksuele literatuur’ te onderscheiden. Daar zit veel waars in, maar hij verliest één, zeker voor oudere literatuur, niet onbelangrijk aspect uit het oog: de verbijsterende invloed van de klassieke oudheid. Tot ver in de twintigste eeuw, en ook nu soms nog, werd de autoriteit van Grieks-Romeinse voorbeelden ingeroepen door schrijvers met een homo-erotische thematiek. Vaak worden die voorbeelden foutief geïnterpreteerd, maar dat doet feitelijk niet ter zake. Kernpunt is dan steeds de grote mate van acceptatie en integratie van de homo-erotiek die aan de oudheid wordt toegedacht.
Ik probeer enkele tradities in literatuur (en werkelijkheid) te onderkennen. In landen waar een Romaanse taal wordt gesproken en waar het mediterrane machismo regelrecht van het verleden is afgeleid, moeten we wellicht eerder aan Jungiaanse archetypen denken dan aan literaire beïnvloeding.