Thomas en Heinrich Mann
vervolg van pag. 4
noeg om te beseffen dat hij voor deze taak ongeschikt was.
Definitief vergeten leken de grote verschillen tussen de gebroeders Mann pas in de jaren dertig, toen het erop aankwam Hitler te bestrijden. Thomas zou pas laat, namelijk in 1936, met nazi-Duitsland breken, hetgeen velen hem zeer kwalijk hebben genomen. Heinrich daarentegen was al enkele weken na de machtsovername naar Frankrijk uitgeweken, het land dat hij als zijn geestelijke basis beschouwde. Daar ontwikkelde hij zich tot een der felste bestrijders van het fascisme. Hij was er actief binnen de volksfrontbeweging, en op het beroemde antifascistische schrijverscongres van 1935 te Parijs - waaraan onder meer werd deelgenomen door Malraux, Gide, Huxley en Shaw - hield hij volgens velen het indrukwekkendste referaat.
Het meest opvallende van de correspondentie tussen 1933 en 1940 is misschien wel dat beide schrijvers Hitler en zijn trawanten geen moment serieus lijken te nemen. Al in het voorjaar van 1933, enkele weken na de machtsovername, citeert Heinrich met instemming een commentator uit de Engelse Observer, volgens wie de nazi's het niet lang zullen maken. Twee jaar later, in 1935, schrijft hij: ‘Man bereitet sich auf den Sturz des dritten Reiches vor.’ En in 1939 is Thomas van mening dat de Duitsers hun leider meer dan beu zijn en dat ze ‘ihr Regime im Grunde hassen.’
Zelfs in Amerika, waar beiden de oorlogsjaren doorbrachten, herhalen zich deze rooskleurige prognoses. Daar overigens, in de Verenigde Staten, kwam een laatste tegenstelling tussen de gebroeders Mann aan het licht. Thomas, de Nobelprijswinnaar en alom gevierde schrijver, werd er met alle egards behandeld: hij had er een gastprofessoraat, uiteraard een villa, en werd zelfs door Roosevelt op het Witte Huis ontvangen. Heinrich daarentegen voelde zich in de States duidelijk ontheemd, was zo arm dat hij door zijn broer financieel gesteund moest worden en beschikte verder slechts over ‘Nelly’. Op 4 april 1942 schrijft hij: ‘Ondertussen hebben we een huurachterstand en doen we de deur slechts open als er geen schuldeiser achter staat.’
De correspondentie tussen de gebroeders Mann is uiteraard zeer boeiende lectuur. De brieven kunnen, behalve als een confrontatie tussen twee tegenstrijdige schrijverspersoonlijkheden, gelezen worden als een (zelf)commentaar op praktisch alle grote werken van beide schrijvers: van Buddenbrooks tot Doktor Faustus, en van Im Schlaraffenland tot Henri Quatre. Daarnaast vormt de correspondentie een afspiegeling van precies een halve eeuw Duitse geschiedenis en vooral literatuurgeschiedenis; praktisch alle grote namen uit de eerste helft van deze eeuw komen ter sprake. Soms zijn het ook minder grote of tegenwoordig zelfs totaal vergeten namen, en in dat geval biedt het uitvoerige notenapparaat uitkomst. Dat notenapparaat is samengesteld door Hans Wysling, de directeur van het Thomas Mann-Archiv in Zürich, en ongetwijfeld een van de grootste Thomas Mann-kenners van deze tijd. Wysling neemt ook het lange inleidende essay bij deze bundel voor zijn rekening, dat op zich al een kunstwerk is - zoals natuurlijk ook veel van de brieven van Thomas en Heinrich Mann ware kunstwerken zijn.
■