Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Rudie KagieHet schuwe meisje uit Bergen was zó verlegen dat wie een gesprek met haar wilde aanknopen de moed vaak na een paar vragen opgaf. Ze zei ja of ze zei nee of ze antwoordde met een minzaam knikje. Een verslaggever van de Haagse Post die haar in 1966 wilde interviewen ontmoette een ‘gedecideerd huishoudstertje’. De avonden bracht ze het liefst dobbelend door in café-restaurant De Rustende Jager. Kranten, radio, televisie, de wereldpolitiek - het interesseerde haar allemaal niets. De mulo had ze niet afgemaakt. Ze was een dagdromende leerlinge en als ze voor straf, omdat ze niet oplette, de klas werd uitgestuurd las ze op de gang gedichtenbundels. Ze zakte voor het toelatingsexamen van de kunstnijverheidsschool. Ze had maar één getuigschrift: het verkeersdiploma. Aartslui noemde ze zichzelf, maar daarvoor was wel een excuus;, er ging geen dag voorbij dat ze niet door chronische hoofdpijn werd geplaagd. Niemand wist dat ze heimelijk gedichten schreef. Een regel als dit is een vuist van ingehouden hijgen spookte bijvoorbeeld jaren in haar hoofd voordat ze hem op papier zette. Twee weken voor haar negentiende verjaardag stuurde ze onder het pseudoniem Sophie Perk een proeve van haar poëzie naar de jongerenpagina Eigenwijs in het Algemeen Handelsblad. Senior-redacteur Herman Besselaar redigeerde daar wekelijks een gestrekte kolom waar ‘Dichtershoek’ boven stond. Op 2 juli 1963 schreef ze hem een brief: ‘Waarde Heer Besselaar, In de hoop dat u er iets van kunt plaatsen stuur ik u hierbij enige van mijn gedichten. Ik lees uw rubriek nu enkele jaren en zou u willen vragen of u een statistiekje kunt maken over de jaren dat Dichtershoek bestaat. Het interesseert mij namelijk of het aantal inzendingen hoger wordt, en hoeveel hoger, en hoeveel lager ligt dan dat van de jongens. Mocht ik hiermee te veel gevraagd hebben dan hoop ik dat u het zo gauw mogelijk vergeet.’ Was getekend: Sophie Perk. Zaterdag 27 juli 1963 werd voor het eerst poëzie van Sophie Perk in de Dichtershoek gepubliceerd. Daarna zouden tot en met oudejaarsdag van 1965, verspreid over elf zaterdagen, in totaal zesenveertig gedichten van haar hand in dit deel van de krant opduiken. Besselaar was er steeds blij mee. ‘Dit is weer een gedicht van Sophie Perk uit Bergen,’ meldde hij in de Dichtershoek van 23 mei 1964. ‘De hoeveelheid nieuwe poëzie die zij ons zeer onlangs ter hand kwam stellen is, zoals we enkele weken geleden al berichten, zó groot dat we er gemakkelijk verscheidene Dichtershoeken mee hebben kunnen vullen. En waarom zouden we dat niet doen, waar het gebodene zó zoet smaakt? Hier volgen dan nog enige verzen over het thema “kindheid” dat Sophie Perk met bijzondere voorliefde schijnt te behandelen.’ In de krant van 2 januari 1965 werden een paar gedichten afgedrukt waar de vaste lezers van de Dichtershoek al eerder kennis van hadden kunnen nemen. De herhaling leek Besselaar geen bezwaar: ‘De maakster heeft er nog wat aan gevijld, maar ook al zou dit niet het geval zijn geweest, dan nóg zou een herhaling gerechtvaardigd zijn.’ In december van hetzelfde jaar mislukte de gedichtenwedstrijd die Eigenwijs had uitgeschreven; de inzendingen waren van ‘bedroevend niveau’ geweest. De vijftig, voor de winnaar bestemde guldens gingen derhalve naar Sophie Perk, die buiten mededinging voor een ‘goede verrassing’ had gezorgd.
Herman Besselaar
Een dag voor Kerstmis 1965 liet Besselaar onder het kopje ‘onthulling’ het publiek weten dat de krant heden voor het laatst gedichten van Sophie Perk publiceerde. ‘Toen wij er dezer dagen bij de dichteres op aandrongen dat zij dit weinig-sprekende pseudoniem zou laten vallen, stemde zij toe,’ schreef hij. ‘Sophie Perk wekt ten onrechte gedachten aan Jacques Perk. Haar ware naam Neeltje Maria Min brengt een nieuw geluid in de Nederlandse tuin van de poëzie. Wanneer de voortekenen niet bedriegen - en het ziet er niet naar uit dat zij dit zullen doen - zal deze melodieuze naam van nu af aan menigmaal gehoord worden. In de Dichtershoek en ver daarbuiten.’
Neeltje Maria Min
Van dat laatste was al enigszins sprake geweest. Ed Hoornik had na het debuut van Sophie Perk in het Algemeen Handelsblad direct contact met de dichteres opgenomen. Het gevolg was dat het juninummer van De Gids in 1964 drie gedichten van haar bevatte. Maatstaf pakte twee jaar later uit met dertien verzen en een ‘langdurig en moeizaam’ interview van dertien pagina's met de introverte dichteres. ‘Neeltje Maria Min: geboren 21 juli 1944, een donderdag. Niets dan lager onderwijs. Schrijft poëzie sinds haar veertiende. Geen proza: “Ik kan niet eens een brief schrijven.” Tekent “een beetje”, maar nooit meer zo goed als op haar vijftiende “want er was bijna nooit een behoorlijke tafel”. Ondanks haar minimale opleiding schrijft ze een zuivere, trefzekere poëzie, die door haar karakter volkomen afzonderlijk staat van het werk van haar generatiegenoten.’ De Ooievaar-pocket Nieuwe griffels schone leien, een bloemlezing die Paul Rodenko samenstelde, was rond haar dertiende de eerste kennismaking met poëzie geweest, vertelde ze. Haar moeder had het boekje cadeau gekregen ‘en dat heb ik meteen ingepikt; dat is zeker een jaar of twee mijn lijfboek geweest’. Gerrit Achterberg, Martinus Nijhoff, Vasalis en Vroman bewonderde ze zeer, van de Zerogroep en aanverwante dichters als Armando moest ze niets hebben: ‘Daar word ik zo vervelend van.’ Zestien uur per week hielp ze in het huishouden: ‘Ik ga niet op een kantoor werken. Dan moet je je kop erbij houden. Maar onder het | |
[pagina 9]
| |
afwassen kan ik gewoon bezig blijven.’ Dichten deed ze bij voorkeur 's nachts, als haar anderhalf jaar oude zoontje Thomas, haar ouders en haar broers en zusjes sliepen. Ze had geen behoefte om te publiceren, zei ze. ‘Ik heb aan het culturele leven ook geen behoefte. Tentoonstellingen en zo. Ik kom alleen in cafés, om te dobbelen. Daar ben ik wel ijdel op. Het is het enige. Ik kan het erg goed. Ik ben fanatiek met stenen.’
ieacties in kranten op het verschijnen van Voor wie ik liefheb wil ik telen in oktober 1966
Het interview in Maatstaf, vervaardigd door de Haagse uitgever Bert Bakker en diens secretaris annex bureauredacteur Wim Gijsen, was, zegt de laatste nu, een ‘opstapje’ voor de debuutbundel Voor wie ik liefheb wil ik heten, die Bert Bakker/Daamen NV in september 1966 onder grote belangstelling lanceerde. De eerste druk behelsde zevenduizend exemplaren - in plaats van de gebruikelijke vierhonderd stuks - en op de dag van verschijnen lag een tweede druk van vijfduizend bundels al ter perse. Niemand minder dan de hoogbejaarde dichter A. Roland Holst stak tijdens de vernissage de loftrompet op de poëtische kwaliteiten van zijn jeugdige plaatsgenoot. De burgemeester van Bergen overhandigde het eerste exemplaar. Roland Holst waarschuwde tegen ‘een van de demonen van deze tijd: de publiciteit die een verwoestende werking heeft op heel veel jonge kunstenaars’. Driekwart van de poëzie in de tijdschriften noemde hij ‘volslagen bankroet’ en daar waren de dichters volgens hem nog trots op ook. ‘De tegenwoordige kunst wemelt van windvanen en kameleons. Het woordje meedoen wordt hier nergens zo vaak vervoegd als nu.’ Daarentegen: ‘Neeltje Maria Min stoort zich alleen aan zichzelf. Ze is volkomen onafhankelijk, zij laat zich door niemand beïnvloeden.’ Vier maanden nadat Voor wie ik lief heb wil ik heten de winkel bereikte waren van de poëziebundel zo'n dertigduizend stuks verkocht - een nimmer geëvenaard record. Toch waren de recensenten niet uitsluitend vol lof geweest. Kees Fens schreef in de Volkskrant een vernietigende kritiek, de Nieuwe Rotterdamse Courant signaleerde ‘een niet onaanzienlijke hoeveelheid clichés en een opvallend ouderwets “poëtisch” idioom’, Peter Berger vond in Het Vaderland dat de bundel naar zijn smaak ‘iets te veel aan de verwende literaire smaak’ appelleerde. Hij vermoedde bovendien dat er een ‘grap’ achter de ‘opgeklopte sensatie’ stak. Bestond de dichteres in kwestie eigenlijk wel? ‘We zouden Neeltje wel eens in levende lijve willen zien,’ noteerde hij wantrouwend. Kortstondig deed zelfs de mare de ronde dat A. Roland Holst de verzen had gecomponeerd, maar dat vermoeden kon moeilijk standhouden toen damesbladen, kranten en opiniepers uit Bergen terugkeerden met vraaggesprekken waarin Neeltje schoorvoetend informatie verschafte over haar teruggetrokken bestaan en haar liefde voor het dobbelspel. Niet alle kritiek was vernietigend. In Het Vrije Volk repte Richter Roegholt welwillend van ‘romantische clichés’. Hij voorspelde dat de overgang naar de ‘volwassen dichtkunst’ voor de vroeg begaafde dichteres wellicht problematisch zou verlopen: ‘Want ze is geen natuurtalent maar een jeugdtalent.’ Trouw vond het debuut ‘gaaf en zuiver’, Max Nord hield het in Het Parool op ‘jong, vrouwelijk, verrassend. En verrassend vrouwelijk’. | |
Massale bijvalWim Gijsen, die in 1962 zelf debuteerde met de poëziebundel Tot de tanden gewapend weerloos, schrijft tegenwoordig science-fiction-romans waarin, zegt hij, ‘de boodschap belangrijker is dan de literatuur’. Met gedichten heeft hij weinig meer op, de tegenwoordige poëzie is hem te somber en te droef. De kwaliteit van Voor wie ik liefheb wil ik heten staat voor hem ‘nog steeds als een paal boven water’, maar de massale bijval voor deze publikatie die hij destijds hielp voorbereiden kan hij nog steeds niet duiden. ‘Dat succes kan onmogelijk uitsluitend aan de kwaliteit van de gedichten hebben gelegen,’ analyseert hij. ‘Het onderscheidingsvermogen van de meeste poëzieliefhebbers is echt niet zo verschrikkelijk hoog. Ik denk dat de herkenbaarheid van haar verhaal tot de verbeelding sprak; de zekere eenvoud die zij uitstraalde was haar charme. Men had waardering voor de vrouw die haar gevoel voor emotie en warmte niet had verloren, maar onbekommerd haar gang ging. Wat ook een rol speelde was dat de bundel verscheen in een tijd waarin zich op poëziegebied weinig nieuws had voorgedaan. Na de enorme woordenstroom van de vijftigers en de poëzie van de zestigers, waar ik zelf toe behoorde, was Neeltje Maria Min een soort echo. Het was tamelijk traditioneel wat ze deed, veel rijm, een spaarzaam gebruik van de vrije versvorm. Dat ze pas tweeëntwintig was en alleen lagere school had verhoogde de sensatie. Het opmerkelijke was dat zij terugging naar wat in die tijd klassieke poëzie werd genoemd, daarbij gebruikmakend van de erfenis van de vijftigers.’ Via de bemiddeling van Roland Holst waren de vijfenzeventig gedichten op het kantoor van de Haagse uitgeverij beland. Bert Bakker voelde er aanvankelijk weinig voor ze uit te geven, herinnert Gijsen zich. ‘Hij had iets tegen vrouwenpoëzie en wilde de zaak terugsturen. Toevallig waren er twee gedichten op zijn bureau blijven liggen. Ik las ze en vond ze verschrikkelijk boeiend. Ik vond dat we in ieder geval met Neeltje zouden moeten praten. Uiteindelijk ging ik alleen, Bert Bakker was die dag ziek. Ik had een gammel cameraatje bij me, daar heb ik een paar hele slechte foto's mee genomen. Achteraf is dat de oorzaak geweest van de geruchten dat Neeltje Maria Min niet bestond; dat het een grap moest zijn omdat op die bundel een foto van een totaal onherkenbare figuur was afgedrukt. Het was helemaal niet mijn bedoeling om een rel te ontketenen. We hadden gewoon geen andere illustratie. Het moest allemaal op een koopje in die tijd.’ De dichteres viel slechts met moeite tot het afstaan van materiaal voor een bundel te overreden. ‘Het liet haar onverschillig, het literaire wereldje kon haar geen moer schelen. Uiteindelijk is ze gezwicht voor het voorschot van vijfhonderd gulden dat we haar aanboden; daar wilde ze een paar jurken voor kopen. Zoals alle wereldvreemde mensen verkeerde ze permanent in geldnood.’ Toen de bundel een bestseller bleek was van de bezwaren die de oude heer Bert Bakker tegen vrouwenpoëzie koesterde weinig meer over. Gijsen ziet de uitgever nóg in zijn ‘krakende leren fauteuil’ zitten, gekleed in een ochtendjas en ongeschoren - want pas na twaalf uur 's middags placht hij toilet te maken en zich in een kostuum te hijsen. De ochtenden benutte hij voor het telefonisch onderhouden van contact met auteurs. Hij belde regelmatig met Neeltje, maar die wilde hem tot zijn woede geen tweede bundel beloven. Bijna twintig jaar zou het duren voordat bij de gelijknamige neef van de illustere uitgever het vervolg op het best verkochte poëziedebuut van deze eeuw verscheen. De totale oplage van Voor wie ik liefheb wil ik heten wordt nu op vijfenzestigduizend geschat. Wim Gijsen: ‘Ik ben haar naderhand nog wel eens in het theater tegengekomen. Ik voelde meteen weer het magische dat die vrouw over zich heeft. Ze heeft een centrum in zichzelf, dat komt in die poëzie ook heel goed tot uiting. De meeste mensen zijn ver van hun eigen centrum verwijderd, die gaan naar groeicursussen en dergelijke om daar iets aan te doen. Neeltje heeft altijd een sterk ego gehad. Dat is haar kracht.’ ■ |
|