Groeten uit Holland
De eeneïige debuten van Wim Brands en Maarten Doorman
Inslag door Wim Brands Uitgever: Joost Nijsen, 40 p., f 17,50
Weg, wegen door Maarten Doorman Uitgever: Bert Bakker, 48 p., f 24,90
Rob Schouten
Wim Brands
Denkend aan Holland lees ik twee debuutbundels poëzie, Inslag van Wim Brands en Wegen van Maarten Doorman. Ze ontlopen elkaar weinig, wat natuurlijk erg vreemd is voor literatuur die onafhankelijk van elkaar moet zijn ontstaan. Als je ze naast elkaar leest zouden ze best van één, hoogstens licht tweestemmige poëet kunnen zijn. Behalve dat de bundels op elkaar lijken, bieden ze ook weinig nieuws onder de zon; vele sporen wijzen terug naar het idioom van oudere dichters, en dat zijn bepaald geen broodkruimels of kiezelstenen maar fikse karresporen. De voornaamste peetdichters: Kopland, Herzberg, Otten, allen vertegenwoordigers van een zekere diepzinnige verstaanbaarheid. Voor debutanten zijn dat tamelijk risicoloze invloeden, want wie vindt het werk van deze dichters nou helemaal waardeloos?! Gegeven beider geboortejaren, Brands 1959, Doorman 1957, lijkt deze, deels waarschijnlijk onbewuste, verwantschap annex beïnvloeding iets te zeggen over de jongste generatie dichters: de revolutie zal bij hen niet uitbreken. En het zegt ook iets over het poëtisch klimaat zoals hun uitgevers dat taxeren, het weer van gisteren.
Oerhollands zijn ze bovendien allebei. Ik citeer, van Brands, de beginregels van vers ‘De IJssel’: ‘Een uiterwaard pokdalig / van molshopen // Land aangevreten door nooit blauw water’, en van Doorman: ‘Hier vanaf de winterdijk, / met overstromingen vertrouwd, / ligt de uiterwaard.’ Groeten uit, nietwaar? Verder gaan de overeenkomsten nog. ‘De IJssel’ lijkt gemodelleerd op psalm 137 ‘Aan Babels stromen daar zaten wij, ook weenden wij’. Brands, (verkort): ‘Een uiterwaard pokdalig (etc) / daar liep ik nergens toe verplicht // Ook hier een troebele rivier.’ Terwijl Doorman een van zijn gedichten bijna navenant inzet met de woorden ‘Zeeland, laagland, een leegte van land / trekt dijken en duinen samen. // Daar liepen ze (...) // Zo riepen ze elkaar.’ Mag dat? Natuurlijk, alles mag. Niettemin, gedeelde inspiratie is halve inspiratie. Laten we nu deze markante eeneiïgheid rusten.
Wim Brands is van de twee de meest ‘poëtische’. Hij biedt zijn gedichten in persoonlijke trant aan, ze cirkelen om ‘je’, ‘wij’, ‘ik’. De titel van zijn bundel, tweelettergrepig suggestief (à la Herzberg zou ik haast zeggen) en ontleend aan een plastisch gedicht over een neerstortend vliegtuig, krijgt op deze vooruitgeschoven post de lading van figuurlijk ‘weefsel’ maar ook van ‘blikseminslag’. Die laatste felheid zie je in de gedichten niet terug. Die zijn passiever en voornamelijk bezig met gevoelige observaties en aandoeningen. Dat het wat erg nadrukkelijk om Poëzie gaat, bewijzen de vele witregels die óm de twee, hoogstens drie regels vallen. Na ieder onderdeel even een rhetorische pauze. Echt veelbetekenend wit kan ik het telkens niet vinden, het lijkt voornamelijk te bestaan uit weemoed en bezinking. Ja, een eenvoudige melancholie overheerst in deze verzen waarin gretig wordt stilgestaan bij wat het oog gezien heeft en het hart zich herinnert.
Zeker is waar dat Brands over een pregnante pen beschikt. Die hapert eigenlijk nergens, al beweert hij zelf omtrent zijn schooltijd: ‘Ik schreef slecht met inkt / van gal- / noten.’ Toch kan ik voor lang niet al zijn produkten waardering opbrengen. Vele zijn mij te lief en hokken boven slotregels in de trant van ‘nooit meer kom ik aan: / de oprijlaan bestaat niet meer.’ of ‘was ik maar weer zo: / een jongen tevreden dat niemand / wat hij maakt zal zien of horen.’ Deze laatste is echter minder vatbaar voor kritiek omdat er nog iets van een wijdere strekking in zit, die te maken heeft met de publikatie van deze bundel. Iedere dichter is bij zijn debuut ijdel en angstig tegelijk en denkt terug aan de anomieme meccanodoos. De titel boven laatstgeciteerde regel ‘Niet meer zo’ vind ik wat dat betreft wel passend, niet alleen het leven is ‘niet meer zo’, maar het gedicht zelf vertegenwoordigt in z'n openbaarheid ook dat ‘niet meer zo’. Een samengebalde mededeling derhalve.
Sommige van Brands' beelden mogen er zijn. Een mooie observatie geeft het gedicht ‘Buurman’ in de slotregels:
Na de dood van zijn vrouw
Zijn romp in een rolstoel
terroriseerde hij de buurt
Alsof een verliefd stelletje
Minder anekdotisch en daarom nog beter is het gedicht ‘Dit beeld’, dat geloof ik zelfs in ongeoorloofde samenvatting overeind blijft: een jongetje loopt met eieren langs een sloot met eenden, die hem lijken te bespotten om zijn onbevruchte schalen. Slotregels: ‘Wat heel had moeten blijven / ging kapot: / Moeder brak de andere schalen / voor niets’ - Dat is werkelijke verbeelding: de illusie van het kind (dat op eendjes rekent) tegen de ontnuchtering van de volwassene, door het kind abusievelijk als een universele teleurstelling beschouwd. Zo gaat dit gedicht tussen de regels door over het op de klippen lopen van de jeugd. Een ander gedicht doet dat al luidruchtiger en geforceerder, van de beginregel ‘Mijn jeugd is een kruik’ tot en met het slot ‘Waarom heb ik dit pronkstuk / vernield?’
In al haar geledingen blijft het echter sterk ‘achteraf-poëzie’, de emoties gaan kant en klaar in het vers en het gedicht ontstaat pas als er iets gebeurd of gezien is. Bovendien zijn inspiratie en vormgeving van een vorige generatie. Ik ben op zoek naar het onbekende in het bekende, zo zou je Brands' poëtica kunnen samenvatten. In het gedicht ‘Poëzie’ gaat hij zelfs zo ver om zoekers en strevers naar het al te hoge en verre te veroordelen: ‘Ik haat de dweper die over de maan / dat rustpunt hoog aan de hemel schrijft.’ Nee, zegt hij vervolgens, ik zoek de maan zoals die zich in het laagbijdegrondse water weerspiegelt, schijnbaar hetzelfde maar toch anders.
Toonzetting, met veel ingesloten antecedent, en inhoud van deze poëzie doen sterk denken aan het romantischrealistische werk van Kopland. Het anekdotisme krijgt steeds iets mee uit het verloren paradijs. Misschien is dat niet zo het geval met het gedicht ‘Boer’;
Die zijn koffie van een schotel slorpte
groeit dicht van verveling
Aan tafel telt hij de vochtplekken
weilanden die slechts op kaart
Zijn haar heeft nog de kleur
Maar van dit op zichzelf treffende plaatje moeten punten af wegens de eerste regel die syntactisch ontleend is aan iets van Willem Jan Otten over een kat, ‘Die van halfgeplukte mezen / stillevens schikt naast de kattebak (...) trekt nu van pijn zijn lippen strak.’ Wim Brands kent me dit soort gedichten wat al te goed. Daarom is zijn Inslag ten slotte geen vlam in de pan, noch een geheel eigen weefsel.