Pubers paradijs
Ten Traven
Jan Cremer heeft nu de proporties aangenomen van een regelrechte volksheld. Aan Jan van Schaffelaar noch aan admiraal Doorman is ooit een musical gewijd. Maar onze literaire rokkenjager no 1 heeft het gebracht tot de titelrol van een onvervalste rock-opera. Geheel tegen de geest van dit vrouwvriendelijk tijdperk in, is er rond de typische macho en Harley-Davidson-berijder een mythe ontstaan als zou hij een letterkundig wonderkind zijn dat destijds in twee boeken afrekende met alle valse schaamte en onze literatuur in één klap bevrijdde van haar stoffige taboes.
Toch is het waarheidsgehalte van deze legende maar matig. Ik herinner me heel goed hoe ik bij het verschijnen van Cremer 1 meteen mijn ongerichte puberjacht op pornografisch genot onderbrak, toen de eerste geruchten over de uitvinding van de ‘flipstand’ tot me doordrongen. Daar scheen voorgoed het Walhalla voor onze collectieve seksdromen te liggen. Zelden ben ik in mijn lectuur zo teleurgesteld.
Wat ik voornamelijk aantrof in de twee fameuze banden was kinderlijke opsnijderij in uiterst vaag en verhullend taalgebruik. Wie zoals ik al met Josephine Mutzenbacher - dat wij onder de schoolbanken aan elkaar doorgaven - in het diepe van de internationale schuinschrijverij was gedoken, kon Ik Jan Cremer 1 en 2 alleen maar als droogzwemmen ervaren.
Was dit nu de koene ridder die met alle smoezeligheid van de burgerlijke moraal afrekende? Er kwam in al die pagina's in feite niet één onvertogen scène voor. Wel werden voortdurend alle mogelijke verwachtingen gewekt, maar als puntje bij paaltje kwam, viel er niets ingrijpends te beleven en vluchtte de schrijver in ironische overdrijving en verzonnen terminologie.
Net als in softpornofilms hield Ik, Jan Cremer - literair gesproken - au moment suprème altijd zijn broek aan, zich ondertussen verliezend in volstrekt ongeloofwaardige grootspraak die maar al te duidelijk op fantasie berustte. Welnu, fantasie (zeker op dit punt) had ik zelf ook; ervaringen, daar ging het om en daarvoor kon je in dit oeuvre niet terecht.
Waarschijnlijk zijn het enkele principiële boekhandelaren geweest (die destijds de krant haalden omdat ze Cremer niet wilden verkopen en waarschijnlijk ook niet hadden gelezen) die de auteur aan zijn reputatie van seksuele doorbijter hielpen. Intussen werden de heersende taboes door Cremers optreden alleen maar versterkt: het genot dat hij suggereerde was immers alleen voor de outlaw weggelegd! De echte bevrijding in seksualibus kwam pas later, met de brievenboeken van Gerard Reve.
Wel hebben Cremers werken in onze letteren een drietal dubieuze verschijnselen losgemaakt, heel wat schadelijker dan de teleurstelling van hunkerende jongeren die niet aan hun trekken kwamen.
In de eerste plaats is met Cremer de mode opgedoken om over boeken te spreken in het jargon van de schreeuwende marktkoopman: de aanprijzing ‘onverbiddelijke bestseller’ suggereert als vanzelf dat massale afzet het hoogste doel is dat de literator toelacht. Daarmee startte de race om in de toptien te belanden, gevoed door een steeds commerciëler benadering afgestemd op de persoon van de schrijver, die zich met personality shows rechtstreeks in de reclamecampagnes diende te storten.
Cremer wist zichzelf op die manier het best te verkopen; bij hem ging het allang niet meer om het geschreven produkt, maar om de stuntman erachter, zoals zijn titels al dadelijk duidelijk maakten. In het verlengde van deze ontwikkeling werd het bon ton het schrijven zelf steeds minder serieus te nemen. Tijdelijk vestigde zich in Cremers kielzog het genre van de namaakletterkunde. Schrijvers als Heere Heeresma en Peter Andriesse legden zich erop toe verhalen en boeken in elkaar te zetten die net zoveel op echte romans en novellen leken als het zigeunermeisje met de blote schouder op een schilderij.
Zuster Belinda en Han de Wit werden de hoofdpersonen in ironische prachtwerken waarin de schrijvers zich uitsloofden om een loopje te nemen met zichzelf en de literatuur. De boodschap was geen andere dan: laat je toch niet beetnemen, lieve mensen, door al die gewichtige schrijvers met hun diepe bedoelingen. Hier heb je nu eens gezellige verhalen voor bij de centrale verwarming, gelukkig niet serieus bedoeld, want bij ons valt er heel wat af te lachen om het zogenaamde wereldleed.
Maar het hinderlijkste was de uitwerking van Cremer en zijn lawaaiige nasleep op de kritiek. Daar ontstond namelijk van de weeromstuit de neiging deze schertsletteren niet al te hard te vallen. Men wilde vooral niet voor zwaartillend doorgaan en schreef dus met de linkerhand minzame besprekinkjes over het ene wegwerpromannetje na het andere. Deze aanpak deed voordien voornamelijk opgeld in de filmkritiek. Daar zag je zelfs recensenten die nadachten wel stellingen verdedigen als ‘De pretenties van een film raken de criticus zijn normen aan’ (Van Lierop) of ‘Je bekijkt een film op de merites die de film zelf aanbiedt’ (Hosman).
Dit klinkt een ogenblik redelijk, maar betekent in de praktijk dat iedere B- of C-film die heel laag mikt, zijn eigen pretenties natuurlijk waarmaakt en dus geprezen moet worden, terwijl de filmer die een moeizame kunstfilm ambieert maar niet helemaal slaagt, zwaar de mantel krijgt uitgeveegd. Langs die weg sluipt een dubbele moraal de kritiek binnen. Wie een boek beoordeelt op de lage standaard die het zelf aandraagt, zal keer op keer moeten vaststellen dat aan die norm ten volle is voldaan en is dus tot een constante lofzang veroordeeld.
De criticus daarentegen die waardeoordelen wil vellen waar de lezer werkelijk op af kan gaan, dient groot en klein met één maat te meten en zich meedogenloos te keren tegen wie zelfs niet de ambitie koestert literatuur te maken, maar alleen naam.
■