Humeuren & temperamenten
Apathie
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Je kunt alleen als je niet moe bent nadenken of iets beweren over moeheid. Je kijkt er als het ware almaar van buitenaf tegenaan. Het is nooit eens mogelijk van een doodmoe iemand - of dat nu een ander is of jezelf - precies aan de weet te komen of vermoeidheid een aangename of een vervelende toestand is. Of iets er tussenin. Het is een tantaluskwelling. Want zodra je in staat bent ook maar een woord over moeheid op te schrijven ben je niet moe meer. Het gevoel is je vreemd geworden en van je weggezwommen. Dan zijn er alleen nog benaderingen mogelijk, herinneringen - allemaal vals. Moeheid heeft iets mysterieusaantrekkelijks: vandaar dat we allemaal zo doodmoe zijn. Als alle andere mysteries hun aantrekkingskracht hebben verloren, maken we van de vermoeidheid een cultus. Wat vroeger in sociaal opzicht nog verachtelijk was - een luiwammes brengt geen brood op de plank - is nu een maatschappelijk aanvaarde vrijetijdsbesteding. Iedereen is overal en altijd bekaf. Alles maakt ons moe. We struikelen over de slaapmutsen en de gapers. Moeheid is de ontsnappingstunnel geworden van een gemeenschap die is uitgepraat. Er valt immers niets meer te analyseren over de staat waarin je continu bent ondergedompeld. Die staat is onkenbaar. Die staat heet vermoeidheid.
Wat doe je als je werkelijk heel moe bent? Ik denk - het is maar een redenering achteraf - dat je zit te wachten tot je niet meer moe zult zijn. Je zou dat moment wat eerder naar je toe kunnen halen als je wat minder moe was, maar dat besef je niet. Iets van buitenaf zal je uit je lethargie moeten wekken. Goddank dat je zo moe bent dat je niet kunt worden overvallen door de paniek dat dat moment en dat ‘iets van buitena f zich nooit meer aan je zullen voordoen! De slaap is het kleine sterven.
Soms kun je van moeheid zelfs de slaap niet eens vatten. Je moeheid neemt je volkomen in beslag. Naderhand begrijp je dat je eigenlijk drommels actief bent geweest op één punt: het punt van je vermoeidheid. Doodskrampen zijn dat, de schemertoestand tussen waken en slapen. Verzet en machteloosheid tegelijk. Geen helderheid, geen duisternis, maar beide. Gevoelloze pijn.
Geen macht ter wereld kan ons redden van de moeheid - enkel een geur, een aanraking, een klank. God noch een span karrepaarden sleuren ons uit onze apathie - alleen een kleinigheid maakt ons klaarwakker. Maar geuren en klanken zijn schaarser dan macht, kleinigheden onzienlijker dan God.
We zijn dus maar af en toe, en zonder dat we daar enige invloed op kunnen uitoefenen, klaarwakker. In die toestand worden we van het namijmeren over het wonder van onze vermoeidheid zo moe dat we vanzelf weer wegdutten. Er zijn geen prinsen meer om ons wakker te kussen, en de kikkers zijn gering in tal. Zie hoe deze slaapwandelende wereld, zich niet van zichzelf bewust, op het grote sterven afstrompelt.
Zou een beter gebruik, een kunstmatige verlenging van onze heldere momenten uitkomst bieden? Zouden we wat minder achteloos met onze mogelijkheden omspringen als we niet zo'n aanzienlijke portie van onze zelfbespiegelende activiteit, tussen twee winterslapen door, besteedden aan het fenomeen van onze winterslaap? Of zou er juist allang een einde aan ons bestaan zijn gekomen als we niet zo moe waren geworden?
Het is me te vermoeiend daar verder op in te gaan.
■