| |
| |
| |
| |
Rob Nieuwenhuys
Lichamelijk, direct, hoorbaar
Je n'aime pas la grande littérature Je n'aime que la conversation échte
Paul Léautaud
Voor mijn privé-literatuurgeschiedenis moet ik terug naar de middelbare school, want daar ligt het begin, naar de hbs te Soerabaja, in 1927, waar ik via de woordkunst en het burgerrealisme in de vijfde klas met Multatuli in aanraking werd gebracht. We lazen de Max Havelaar klassikaal (ja, zelfs in het koloniale Indië!). Het boek werd voor mij een openbaring, niet alleen om Multatuli's stellingname voor de ‘verdrukte Javaan’, maar vooral om zijn taalgebruik: een beweeglijk vrij en open Nederlands dat in staat bleek alle nuances van woede, ernst, spot en ironie uit te drukken op telkens andere toonhoogten. Ik denk niet dat ik het toen als zo zal hebben geformuleerd, maar zoiets moet het toch geweest zijn, een ‘doorbraak’ uit de clichés waar ik mee bezig was.
Op mijn eindexamen kreeg ik een negen voor Nederlands. Zo naïef, ijdel en slecht geïnformeerd was ik dat ik besloot Nederlands te gaan studeren, helaas, want het werd een vreugdeloze studietijd. Ik was er vaak niet bij, want ik begon mij toen veel meer voor de politiek te interesseren.
In Leiden ging ik vrij geregeld om met een Indonesische oud-klasgenoot uit Soerabaja. Hij heette Setiadjit. Ik heb over mijn ontmoetingen met hem in Holland in mijn roman Vergeelde portretten geschreven. Ik noemde hem daarin Soedarpo. De urenlange gesprekken die wij voerden, hebben mij het leven in de kolonie anders doen zien: niet alleen vanuit mijn geprivilegieerde wereld, ook uit die van de gekoloniseerde Indonesiër, een samenleving met onaanvaardbare sociale en menselijke verhoudingen. Toch heb ik toen de consequenties uit dit inzicht niet getrokken, vooral niet toen Setiadjit plotseling uit mijn leven verdween. Ik bleef te veel gebonden aan mijn omgeving, aan mijn ouders en mijn vrienden die bijna allemaal uit Indië kwamen. Een groot deel van hen ging Indologie studeren. Ik was de enige die voor Nederlands had gekozen. Uit een gevoel van solidariteit, maar misschien ook omdat ik in mijn studie mijn land van herkomst miste, volgde ik enkele colleges Indologie, in het bijzonder die van Van Vollenhoven, de befaamde kenner van het adatrecht. Ik heb hem persoonlijk nooit gekend, want ik was strikt genomen geen leerling van hem. Wel herinner ik me, en dat zie ik nog vóór me, hoe hij op een dag met zijn vinger in de collegezaal priemde en met stemverheffing zei: ‘Heren, u moet daar uw blanke huid afstropen!’ Dat ben ik nooit vergeten, het heeft zich in mijn hoofd vastgezet en ik geloof dat mijn later zo omstreden visie op de zaak van Lebak met wat hij toen zei in verband te brengen is. De richting van mijn onderzoek, zo omstreeks 1960, is welbeschouwd door Van Vollenhoven bepaald.
| |
Het ‘gewone woord’
Wat las ik tijdens mijn studietijd? Heeft die mijn lectuur bepaald? Ja, natuurlijk. Ik las middeleeuwse teksten, vrij veel van de zeventiende-eeuwers, veel negentiende eeuws (Huet, op zoek naar zijn ironie en zijn ‘humor van een haar’), de Tachtigers (die waren bijna verplicht), de dichters van de Beweging en A. Roland Holst. Voor de rest heb ik mijn weg zelf moeten zoeken. Bij Van Eyck kon ik niet terecht. Ik heb mij bij hem nooit op mijn gemak gevoeld. Zijn letterkundige inzichten kon ik niet volgen, zijn gedichten spraken mij niet aan en wat hij aan vooral essayistisch proza schreef, stond mij tegen: ingewikkelde zinnen van wel twintig regels die aan kwamen golven en dan moeizaam tot een einde werden gebracht. Neen, hij was het tegendeel van Multatuli die hij ook nooit ter sprake bracht.
Toch deed ik, nog net in de tijd dat ik studeerde, enkele ontdekkingen: François Haverschmidt en zijn schaduwfiguur de dichter Piet Paaltjens, de Indische romanschrijver P.A. Daum (Maurits), Elsschot en Nescio. Ze hadden alle vier wat met elkaar gemeen: ze gebruikten de spreektaal, het ‘gewone woord’, ze waren vertellers, ze waren wars van literair vertoon. Bovendien waren ze sceptici, relativisten en in hun verhouding tot het leven door en door aards, al preekte Haverschmidt als predikant over God en het evangelie. Ze zijn mij alle vier rechtstreeks of langs een omweg door Du Perron aangereikt. Aan deze ontdekkingen moet ik nog een van mijzelf toevoegen: J.C. van Schagen die toen alleen nog maar Narrenwijsheid had geschreven. (‘Ge had God lief/toen sprong uw bretel los’.)
Paul Léautaud
Du Perron had Piet Paaltjens ‘een van de aardigste mensen uit onze literatuur genoemd’, al kende ik Paaltjens al toen Du Perron dit schreef, hij heeft mij met deze uitlating er wel toe gebracht meer van en over Haverschmidt te lezen. In 1932 kwam de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in het bezit van het Haverschmidt-archief dat ik onmiddellijk ging raadplegen, maar dit bleek zo omvangrijk (volgens inlichtingen vijftien strekkende meter) dat er voor mij niet aan te beginnen viel. Van Eyck blokkeerde mij trouwens door hem een dichter te vinden die je eigenlijk niet au sérieux kon nemen. In 1935 vertrok ik als leraar naar Indië, maar ik vergat Haverschmidt niet. Toen ik na de oorlog, na de Japanse krijgsgevangenschap naar Holland kwam, ging ik weer naar Leiden om de handschriften te raadplegen, maar weer moest ik ze laten liggen doordat mijn verlof afliep. Eerst in 1960, geloof ik, toen ik alweer enige jaren ‘gerepatrieerd’ was (een slecht gekozen woord voor wie in Indië geboren is en daar altijd heeft gewoond) kreeg ik voor één jaar een subsidie van ZWO voor een heel ander onderzoek, maar ik knabbelde van die tijd drie maanden af en schreef onder hoge druk De dominee en zijn worgengel (1964). De titel zinspeelt op een tekst uit een van Haverschmidts preken van 1889. Mijn boekje is veel genoemd, er is ook veel door anderen uit overgenomen en het werd zelfs geprezen. Toch blijkt het na twintig jaar nog steeds niet te zijn uitverkocht. Ik kon niet loskomen van Haverschmidt. In 1981 heb ik nog een Haverschmidt-nummer samengesteld voor Bzzlletin, waarvoor ik opnieuw het archief raadpleegde. Dit leverde nieuwe teksten op die door de uitgeverij Bzztöh in drie deeltjes werden uitgegeven. Om niet onder te gaan in de melancholie (want zijn droefgeestighied vrat me aan), heb ik een paar jaar geleden voorgoed afscheid van hem genomen. Ik laat Haverschmidt
voortaan aan anderen over.
| |
P.A. Daum
Met P.A. Daum (Maurits) ging het anders. Ik kende natuurlijk wel zijn naam, maar eerst een artikel van Du Perron in De smalle mens (1934) bracht me ertoe alle romans te lezen, nog kort voordat ik in 1935 naar Indië ging. Daar heb ik in Batavia mijn grote Daum-artikel geschreven waarvoor ik nog heel wat heb moeten lezen en overhoop heb moeten halen. Niet geheel voor niets, want ik heb er iets uit
| |
| |
overgehouden. Daum bleek niet alleen een voortreffelijk verteller, maar ook een man die de Indische samenleving van zijn tijd, het eind van de negentiende eeuw, door en door kende en... ook dóór had. Op dit ‘tempo doeloe’ van Daum heb ik kunnen voortborduren door mij verder in deze periode van de Indische geschiedenis te verdiepen. Een alweer lang artikel (samen met mijn Daum-studie opgenomen in mijn bundel Tussen twee vaderlanden, 1959) is evenals mijn fotoboek Tempo Doeloe (1961) als een vervolg op mijn bezigheid met Daum te beschouwen, evenals Baren en oudgasten (1981) en Komen en blijven (1982).
Multatuli
E. du Perron
Ik had intussen zoveel Indische literatuur gelezen, in de ruimste betekenis van het woord, en zoveel secundaire literatuur, dat ik langzamerhand kon denken aan het schrijven van een samenvattend werk dat Du Perron mij eens letterlijk had opgedragen. Zo lag in de tijd dat ik hem in Indië ontmoette onze verhouding. Ik heb mij tegenover Du Perron als een leerling gevoeld. Pas later ben ik, na de oorlog en Japanse krijgsgevangenschap mijn eigen weg gegaan, maar als ik er goed over nadenk, is het toch Du Perron geweest die aan het begin van die weg heeft gestaan, dus ook aan het begin van mijn Oost-Indische Spiegel (1972) dat ik op mijn beurt aan Du Perron heb opgedragen met als motto het citaat dat ook boven dit artikel staat, van een auteur die ik door hem heb leren kennen. Dit handboek van de Indische literatuur heeft men van verschillende zijden mijn ‘levenswerk’ genoemd. Ten onrechte. Ik heb er wel jaren aan gewerkt, maar ik vind mijzelf daarin niet genoeg terug. Wél in mijn bijna een kwart eeuw eerder geschreven roman Vergeelde portretten (1954) die ik voor het grootste deel in verschillende Japanse kampen geschreven heb, vaak tijdens nachtdiensten als verpleger, met vooral in het begin de echo van Het land van herkomst in mijn oren. Ik heb de grootste moeite gehad mij ervan los te maken om mijn eigen toon te vinden. Dat heeft nog jaren geduurd. In mijn Epiloog schrijf ik dan ook dat tussen het begin van het boek en de voltooiing ervan dertien jaren hebben gelegen. Dit boek ligt mij van alles wat ik geschreven heb, het meest na aan het hart. Ik heb het met ingehouden ontroering geschreven, maar niet zonder kritiek en zelfkritiek, geloof ik. Dit verhaal en geen ander is letterlijk mijn levenswerk.
Herman Melville
Du Perron staat er wel weer aan het begin van, maar er hebben tijdens het schrijven ook andere invloeden gewerkt, van Angelsaksische literatuur die Du Perron wel niet gekend zal hebben en vooral van diep ingrijpende gebeurtenissen die in zeker opzicht een ander mens van mij hebben gemaakt.
Toen ik in maart 1942 in Japanse krijgsgevangenschap geraakte, troffen wij in alle kampen kleine bibliotheken aan. Daarin bevonden zich relatief weinig Nederlandse boeken (en niet altijd van de beste soort), maar wel veel literatuur die vermoedelijk Engelse en Amerikaanse officieren bij hun evacuatie of verhuizingen hadden moeten achterlaten. Ik ben nooit een groot lezer geweest en zeker geen continu lezer van literatuur, maar in deze periode heb ik gelezen zoals ik tevoren of daarna nooit gelezen heb, alsof ik op de vlucht was.
| |
Melville
Het heeft geen zin om schrijversnamen te noemen of titels van boeken als ik niet duidelijk maak wat ze voor mij betekend hebben. Ik kies er twee uit: Herman Melville die een overweldigende indruk op mij maakte, Lewis Carroll (gelezen in een editie van meer dan elfhonderd bladzijden) en een bundel, anonieme, nursery rhymes die tot dusver geheel onbekend voor mij waren. Meer betrokken voelde ik mij bij de toen jonge Amerikaanse literatuur, vooral toen ik de ‘verborgen’ schrijvers had ontdekt die in de publieke opinie naar het tweede plan waren geschoven, in de schaduw van Steinbeck of Hemingway. Ik las Carson Mac Cullers toen niemand haar nog kende. Ik heb aan haar verhalen onvergetelijke herinneringen overgehouden en ik heb ze later meer dan eens herlezen.
Ik las ook Scott Fitzgerald (die bij Du Perron geheel ontbreekt) en die bij ons zelfs tien jaar na de oorlog nog een onbekende was, een fascinerend schrijver die zijn talent verspilde maar toch nog altijd genoeg overhield om een van de beste schrijvers te zijn die ik ken.
Hij heeft bovendien voor mij een bijzondere betekenis gehad, niet alleen omdat hij zo'n goede verteller was die zijn schrijfstijl als vanzelfsprekend aan zijn omgangstaal had ontleend, kortom zijn ‘colloquialism’. Dat had ik ook bij Du Perron kunnen vinden of bij Elsschot en Nescio, maar om de toon waarop hij schreef: lichter, minder nadrukkelijk, met een nauwelijks hoorbare ironie, met een soort ultra-geluid, bij uitstek bestemd voor de goede verstaanders. Zo wilde ik toen ook schrijven. Maar ik heb nog meer aan hem ontleend toen ik tastend en zoekend en soms vertwijfeld aan het denken was over de vorm van mijn Vergeelde portretten. Aan die van Het land van herkomst kon en wilde ik niet denken. Ik vond die bovendien te opzettelijk en als literair procédé te doorzichtig, niet natuurlijk genoeg. En daar wilde ik juist naartoe. Wat ik bij Du Perron niet vond, vond ik bij Fitzgerald: een zo consequente overgave aan het vertellen dat hij als vanzelfsprekend zijn problemen met het schrijven in het verhaal opnam. Het had een wonderlijke werking. Ik vond het ook bij een andere Amerikaanse schrijver, bij John P. Marquand in zijn roman Wickford Point. Het maakte de indruk de uiterste consequentie van natuurlijkheid te zijn. Later heb ik gelezen dat er een speciale term voor was, het ‘novelist's workshop’-procédé. Het blijkt dus als procédé te kunnen worden gebruikt. Ik kan niet anders zeggen dat het bij mij als vanzelf ging. Verschillende van Fitzgeralds en Marquands uitspraken hebben mij tijdens het schrijven van de Vergeelde portretten menigmaal uit een impasse geholpen.
Met dat al verwijderde ik mij niet alleen van de Nederlandse letterkunde, maar ook van alles wat Nederland en Nederlands was. Al heb ik de verschrikkingen van de Japanse werkkampen in Burma, de Molukken, op Sumatra en in Japan niet meegemaakt, ik had als ziekenverpleger te lang te midden van stank, ziekten, honger en dood geleefd om na mijn evacuatie in Holland weer te kunnen passen. Mijn wereld was een andere geworden die met het leven in Holland slecht contact kon maken, ook niet met de Nederlandse literatuur waar ik eens zo vertrouwd mee was geweest. Ook de herinnering aan Du Perron begon te wijken. Er zijn jaren geweest dat ik weinig aan hem dacht of mij om zijn vermoedelijk oordeel helemaal niet bekommerd zou hebben.
| |
Lichamelijk
In dit proces past mijn eigenzinnige houding tegenover de door Du Perron zo bewonderde ‘man van Lebak’. Mijn beoordeling van het optreden van Douwes Dekker staat diametraal tegenover de zijne en dat kan ik niet helpen en ook niet veranderen. Ik heb mij bij de Lebak-zaak trachten te verplaatsen in de sociale verhoudingen van Banten uit de tijd van Douwes Dekker en ook getracht me in te denken in het cultureel patroon van Dekkers tegenspelers: de regent, de djaksa, de wedana's, de lagere hoofden en het volk. Wie dat doet, komt heel ergens anders uit dan bij de mythe die de Multatulianen in het leven hebben geroepen. Bij mijn onderzoek heb ik niet aan Du Perron gedacht maar aan Van Vollenhoven (‘Heren, u moet uw blanke huid afstropen!’). Anders gezegd, de richting van het onderzoek naar de zaak van Lebak heeft mij gebracht bij wat men met een fraaie term de ‘Indonesië-centrische geschiedbeschouwing’ heeft genoemd die ik daarna steeds consequenter en verder doorgetrokken heb tot in de tekst van het fotoboek dat ik bezig ben te schrijven. Het zal de veelzeg-
Vervolg op pagina 23
|
|