tuur voor mij is, wordt essentieel gekenmerkt door de contradictie, een onoplosbare contradictie. Hoezeer het onbehagen ook een tot overtuiging geworden levensgevoel mag zijn, een filosofisch pessimisme - er staat een extatisch levensgevoel tegenover, waarvan in die vroege jeugd misschien de natuurmystiek van Streuvels het symbool was. Maar ondanks die prille emotionele ervaring ben ik geen enthousiast lezer van Streuvels geworden; mijn temperament is ongetwijfeld minder ‘extatisch’. Dat neemt echter niet weg dat de poëzie, de lyrische expressie van de emotie, een niet geringer fundamentele implicatie is. Rede en ontroering zijn twee polen van het schrijverschap. Maar het is een bepaalde verhouding tussen beide die ‘mijn literatuurgeschiedenis’ bepaalt.
Menno ter Braak
Cola Debrot
Brief van Ter Braak op ‘Forum’-papier
Daarin past Couperus, Gorter, een flink stuk van Verwey, eigenlijk niets van Van Deyssel, hoe boeiend hij als fenomeen ook is, een klein stuk Kloos. Daarin past Leopold, veel meer dan Bontens; daarin past Dér Mouw en Carry van Bruggen. Daarin passen Greshoff en Van Nijlen, Van Eyck, Bloem, Besnard; A. Roland Holst voor een deel en Nijhoff voor een deel; en niét Dirk Coster, dank zij Du Perron en ondanks de betekenis die zijn anthologieën hadden.
Literatuur als vorm van leven: daarin paste op de meest concrete en onmiddellijke manier Forum. De betrokkenheid van wat Ter Braak, Du Perron, Slauerhoff, Greshoff, Vestdijk schreven, belichaamde een nieuwe relatie tussen de auteur en ‘het leven’. Wat bij hen verdwenen was, was de pejoratieve notie van ‘literatuur’, en pejoratief was in die periode ook het esthetisme, de ‘kunst-is-hetmaken-van-mooie-dingen’-kant, die nasleep van tachtig en de neoromantiek; tot op zekere hoogte ook - maar daar waren de grenzen veel moeilijker te bepalen - de vergeestelijkte ideologie van de Beweging, de latere Verwey, de dichters van 1910, en wat daaruit was voortgevloeid.
Het begrip ‘persoonlijkheid’ had toen een veel concretere klank dan nadien weer het geval zou zijn, (oen het tot een cliché was verworden. Wij wisten (of wij voelden) heel goed wat daarmee werd bedoeld en dat in dit perspectief ‘schoonheid’ een herziene waarde werd, even goed als een volwassen intelligentie, die zich op een ander niveau afspeelde dan sportieve heroïek, AJC-idealisme of arbeidersromantiek.
Overigens waren er onderlinge verschillen. Vestdijk bijvoorbeeld was meer ‘literair’ dan Ter Braak, maar een minder uitgesproken ‘persoonlijkheid’; Marsman, die het vitalisme zo hoog in zijn vaandel droeg, was toch meer een estheet, ondanks zichzelf misschien, dan Du Perron.
De zaak was uiteraard dat op grond van de transformatie van begrippen als persoonlijkheid, schoonheid, intelligentie, literatuur, enzovoorts, moeilijk een literaire ‘beweging’ in stand kon worden gehouden. In de mate waarin de schrijvers die daarbij waren betrokken zich inderdaad tot persoonlijkheden ontwikkelden, lag het voor de hand dat zij hun eigen individuele wereld moesten verkennen en beschrijven, en de implicaties daarvan evolueerden per definitie in verschillende, soms tegengestelde richtingen. Van belang was de herwaardering van die begrippen en het besef dat schrijven geen vrijblijvende, ‘verheven’ bezigheid was, maar iets dat de durf veronderstelde zichzelf en de eigen eerlijkheid onder het mes te leggen.