Menara
Ook in die jaren tot de Tweede Wereldoorlog ging ik door met vooral toneel te lezen en wat bij te verdienen met regies. Behalve zo nu en dan een dierenverhaal, schreef ik de kinderstrip Stiemer en Stalma met (fantastische) tekeningen van Leo Vroman (enige jaren geleden nog eens herdrukt door Bruna in een technisch ondeugdelijke vorm). Na de bommen op Rotterdam schreven W.A. Wagener, Ben Stroman, Albert van Waasdijk, G. Zalsman en ik Het hart van Rotterdam van mensen in de stad. Ik las veel Shakespeare, Gogol en Dostojevski; van Shakespeare las ik bij een oliepitje ook heel wat voor. Als er iemand is die situaties weet te scheppen die de diepste emoties weten op te roepen, dan is hij het, de grootmeester. In die jaren heb ik niet veel geschreven; enkele dierenverhalen en drie toneelstukken.
Mijn relatie tot literatuur bleef na de oorlog zo ongeveer eender. Nederlandse schrijvers kwamen op, Hermans, Mulisch en Van het Reve, en de dichters en dichteressen kwamen met prachtige verzen. Ik probeerde bij te blijven, maar het toneel vertoonde nieuwe stromingen en nieuwe vormen. Het naoorlogse toneel werd gesaneerd, kreeg eindelijk behoorlijke subsidies en gaf daarvoor duidelijker artistieke toewijding, dikwijls grote kwaliteit en dus belangrijke voorstellingen. Het Holland Festival zorgde voor plotselinge kunstpieken in de zomermaand en het ballet deed zijn intree in ons land. Bovendien werden er in vele landen films gemaakt van wezenlijk belang en met elkaar was daar zo veel aan te beleven, zo veel bij te houden en om over te schrijven. Dat deed ik in De Groene: toneel, film en ballet en de Kleine Krant. Ik vertrok daar en vond een nieuwe baan als hoofd van de Sticusa in Jakarta; ook een tamelijk bezig bestaan en nu voor het eerst echt belemmerend voor literatuur. Maar ik kon beurzen voor Nederland verschaffen aan Indonesische schrijvers, onder anderen aan Asroel Sani, Sitor Sitamorang en Pramudia Ananta Tur en zette met Sitor het blad Menara op met Europees literair en cultureel nieuws.
In 1955 kwam ik weer naar Nederland. In de laatste maand van mijn verblijf in Indonesië had ik een brief van Geert van Oorschot gekregen om een roman over dat land of daar spelende, te schrijven. Ik schreef terug volstrekt niet in staat te zijn om iets dergelijks te doen en maakte hem attent op de dierenverhalen, die ik in de NRC had geschreven. Toen ik terugkwam had ik dus enige verwachtingen, dat er toch ooit iets van een boek zou komen. Dat gebeurde ruim een jaar later. Poging tot instinct kwam van de pers en daarna met grote regelmaat een boek. Ik was schrijver en durfde me allengs ook zo te noemen. Dat ik me in de literatuur thuisvoelde en voel, is echter niet zo. De tijd van het literaire engagement hoefde ik niet zo actief mee te maken. Ik was redelijk in de maatschappij ‘involved’ door overvloedig veel werkzaamheden: films, de Filmacademie, Vrij Nederland plus veel schrijven. Vanaf 1958 heb ik voornamelijk Filmscenario's gelezen, in steeds toenemende kwantiteiten van leerlingen en oud-leerlingen van de Filmacademie en voor het Produktiefonds van de Nederlandse film. Daar zijn uren, dagen, maanden, jaren ingestoken die geenszins als schaduwen heenvlogen. Regisseren deed ik alleen nog Het geheim van de idioot van Cornelis Veth, vertoond door schrijvers ter gelegenheid van een Boekenweek; maar verder was ook daar geen tijd meer voor en bovendien had ik het nu wel gezien.
‘Stiemer en Stalma' de strip van Leo Vroman en Anton Koolhaas
De toneelliteratuur van na de oorlog bleef ik zo compleet mogelijk lezen. De Nederlandse literatuur las ik op kompas van mijn vrouw en een paar critici, zonder uitgesproken voorkeuren te hebben onder de romanciers. Ik heb nooit de geringste behoefte gehad om literaire kritiek te schrijven.
De toneelliteratuur is hier overigens een stiefkind. Een aantal (nog niet zo veel) jaren geleden, toen voor de Erasmusprijs het toneel aan de beurt was, bleek in de jury geen meerderheid te vinden voor Beckett of Pinter, of zelfs voor een gedeelde prijs aan die twee samen. Wél voor het poppentheater... Kortom, ‘leven met de literatuur’ heb ik nooit gekund; mijn belangstelling ervoor, is er. Mijn voorkeur gaat uit naar de toetsing van mensen aan en in situaties en datgene wat daarin en daardoor wordt vastgelegd en aan verbeeldingen oplevert. Daarin ervaar ik, gedreven door nieuwsgierigheid naar het mensenmogelijke een duidelijk geluk.
Hoewel ik zeer veel boeken met gretigheid heb verslonden zoals dat heet, pak ik niet meer als ik het ene uit heb, het volgende al weer op vanwege een drang om nieuwe boeken te lezen. Eerder wordt de behoefte om bewonderde boeken te herlezen groter en te proberen het moment van overrompeling opnieuw te beleven. Conrad, Kafka, Dostojevski, Green, Gogol, Bloem, Nijhoff, Vasalis, Achterberg, Hugo Claus, L.P. Boon, Gilliams doemen dan op. En Leopold. Vanwege gewekte emoties vermoed ik.
■
Anton Koolhaas (1912) schreef o.m. de dierenverhalen Poging tot instinct, Er zit geen spek in de val, Ten koste van een hagedis, de romans Vanwege een tere huid, Tot waar zal ik je brengen en Een kind in de toren, en de toneelstukken Niet doen sneeuwwitje en Noach.