Adriaan van der Veen
Als over vrienden en vijanden
Kort voor ik begin '46 uit New York naar Nederland terugkeerde, werd ik me opeens bewust van de betekenis van het komende afscheid van Amerika toen ik op een receptie een stelletje Nederlandse journalisten ontmoette, vermoedelijk de eerste die de kans kregen over te komen. Het sympathiekst vond ik Van Randwijk van Vrij Nederland en Tammes van de NRC, die plechtig en deftig bleef ondanks zijn ironie. Hij had een van sleetsheid glanzend donkerblauw pak aan, een wit hemd met een gerafeld boord. Van Randwijk toonde me brullend van het lachen de losgeraakte zolen van zijn schoenen.
Met Van Randwijk praatte ik het meest, terwijl we snel dronken werden. Ik werd aangestoken door zijn uitbundigheid, die voortkwam uit de gretige behoefte opnieuw tot een vrije wereld te behoren. Van Randwijk had recht op dronkenschap, ik in de ‘Amerikaanse vleespotten’, waarin ik had verkeerd, eigenlijk niet. Pas later, in bed, toen ik met een kater wakker werd, stuitte ik op de diepere zin van deze ontmoeting. Door die heel verschillende maar even begaafde scribenten was ik voor het eerst in aanraking gekomen met de realiteit van Nederland in bezettingstijd, waarvan zij de sfeer tot in de versletenheid van hun kleren met zich meedroegen, een berooid land, nu moeizaam herrijzend. Ik had de keuze gemaakt daarbij betrokken te raken, om mijn eigen taal, die ik om me heen was blijven voelen, en de eigen literatuur. Niet in de laatste plaats ging ik terug om Europa, dat voor mij grotendeels nog een belofte was gebleven.
Met Jeanette, mijn eerste vrouw, een Amerikaanse, en mijn zoontje Robert Jan - Robert naar Robert Benchley, van wie Jeanette de vriendin en medewerkster was geweest, Jan naar Jan Greshoff - scheepte ik me in Philadelphia in op een nogal wrakkig vrachtschip dat eerder troepen had vervoerd. In heftige februaristormen dacht ik 's nachts in onze krakende, heen en weer schuddende hut veel na over een ander afscheid, beslissender voor mijn levensloop dan mijn besluit naar Amerika te gaan begin '40. Dat afscheid, dat zich in verschillende stadia voltrok, kwam neer op het me ontworstelen aan het Schiedam van de armoede van de crisisjaren. Mogelijk werd dit door een brief aan Greshoff te schrijven, mijn latere mentor. De moed om me tot hem te richten veroverde ik na het lezen van zijn gedichten, waarvan ik één passage las en herlas. Zelden heeft een gedicht in iemands leven zulke vergaande gevolgen gehad.
‘Maar ergens ver, in Sappemeer of Weert,’ schreef Greshoff in zijn ‘Pro Domo Domo’, ‘Bestaat misschien een jonge man/ Die eenzaam uit mijn rijmen heeft geleerd/ Hoe waardeloos de waarde is die men eert;/ Een opgewonden knaap die walgend van/ Het huis waar hij tot knecht werd gedresseerd/ Door mij voorgoed bevrijd is van zijn clan.’ Het kantoorklerkje uit Schiedam vereenzelvigde zich met die jongen uit Sappemeer.
Van die tijd af heb ik het lezen, de literatuur altijd verbonden met bevrijding, vrijheid. En in wezen was het nooit anders, van mijn jongste jaren af aan. Alles wat ik las, het meest in de Schiedamse Openbare Leeszaal, tilde me uit boven mijn eigen milieu, zowel de kostschoolboeken als Andrew Home, waarop ook Du Perron verzot was, als Kees de Jongen van Theo Thijssen, of en vooral Woutertje Pieterse, het eerste wat ik van Multatuli las. Ik zocht naar jongens als ik en meende me zelfs te herkennen in Kareltje, het achterlijke jongetje in Willem Elsschots Een ontgoocheling, dat ik bij bepaalde passages (het aangrijpende slot) met betraande ogen las.