Criterium
In het laatste oorlogsjaar had John Meulenhoff mij gevraagd de herverschijning van Criterium voor te bereiden. Geert Lubberhuizen, een van de directeuren van de uit de illegaliteit opgedoken Bezige Bij, die van mij de plaquette Luchtalarm had verspreid, vroeg mij in de roes van de bevrijding of ik voor de uitgeverij manuscripten wilde lezen. Ook werd ik de voorlopig enige redacteur van Litterair Paspoort, zodat mijn blik niet eenzijdig op het binnenland van de letteren zou zijn gericht. Tenslotte begon ik voor Het Parool over Nederlandse poëzie (en Duitse literatuur) te schrijven. De oorlog was nauwelijks voorbij of ik had vier weliswaar schamel betaalde baantjes, die praktisch al mijn tijd in beslag namen, maar die mij dan toch voor de door mij zozeer gevreesde ondergeschiktheid vrijwaarden. Inmiddels, hoewel brildrager, was ik met een mooi meisje uit mijn geboortedorp getrouwd en toen ik in de zomer van 1945 de gevolgen van de hongerwinter te boven was gekomen, besloten mijn vrouw en ik een eerste kind te maken. Ik bedoel maar: dankzij de literatuur had ik een toekomst gekregen.
Hans Lodeizen
Door mijn redacteurschap van Criterium en mijn bemoeienis inzake De Bezige Bij beschikte ik over uitkijkposten die mij ook in persoonlijke aanraking brachten met schrijvers die in belangrijke mate het gezicht van de naoorlogse vaderlandse literatuur hebben bepaald. W.F. (of Wim) Hermans leerde ik al in het laatste oorlogsjaar kennen, toen ik als kwartiermaker voor Criterium optrad. Conserve, zijn eerste roman, las ik in manuscript, evenals zijn gedichten en eerste verhalen. Ik vond Conserve een hoogst curieus boek en ik koos er twee fragmenten uit die op mij de meeste indruk hadden gemaakt en die in het eerste nummer van Criterium werden opgenomen. Al na de eerste jaargang van het tijdschrift, meen ik, maakte Hermans deel uit van de redactie. Een flink aantal publikaties, zoals De avonden, Het innerlijk behang en Archibald Strohalm, om slechts enkele van de bekendste titels te noemen, heb ik in manuscriptvorm gelezen voordat ik ze als boek in handen hield. Soms liet ik het daarbij. En het overkomt mij ook wel dat ik mij fragmenten van romans herinner waarvan ik niet zou kunnen zeggen of ik ze alleen maar in manuscript heb gelezen, terwijl ze niet werkelijk zijn verschenen. Wat mijn literaire geheugen betreft, lijd ik aan een zekere mate van beroepsdeformatie.
Johnny van Doorn
Het is niet mijn bedoeling een evenredige samenvatting van veertig jaren Nederlandse literatuurgeschiedenis te geven. Ik zou dat ook niet kunnen, want mijn belezenheid vertoont, niet alleen wat deze periode betreft, respectabele leemten. De lezer blijft een amateur, een ontdekkingsreiziger, op welk gebied hij zich ook begeeft. Ik heb, bijvoorbeeld, de romanproduktie niet bijgehouden, omdat niemand het mij vroeg en ook omdat ik het werk van een auteur vaak voor gezien houd wanneer ik twee of drie specimina van zijn kunst onder ogen heb gehad. Is het dan niet interessant om de ontwikkeling van de thematiek en van de stijl van een romancier na te gaan? Reken maar! Maar sinds de oorlog zijn er, bij de gratie van de studiebeurs, hoe langer hoe meer neerlandici gekomen die in de toepassing van de modernste technieken van onderzoek in die bezigheid zijn getraind. Zij gaan, lijkt het, soms zo ver dat zij de schrijver al bijna dicteren hoe hij te werk moet gaan. Ik moet bekennen dat mijn voorkeur, als lezer, eerder uitgaat naar verhalen dan naar romans, een uiting van gemakzucht misschien. De verhaalvorm biedt een schrijver, vind ik, meer mogelijkheden, ook wat de constructie betreft, dan de roman die te krampachtig aan een handeling en aan karakters is gebonden. Een roman moet erg goed zijn, wil hij leesbaar wezen, heb ik eens opgemerkt. Het verhaal kan fragmentarisch of vluchtig en tegelijk indringend en veelomvattend of hoogst aanduidend zijn. Het put de lezer niet uit, zoals zo vaak een roman die bij hem een leegte achterlaat. In Het behouden huis is, voor mijn gevoel, de hele Hermans gegeven. Ik vind die novelle ook beter geschreven, minder in waterlanders verstikt dan De elektriseermachine van Wimshurst, hoewel daarin misschien ook de hele Hermans is gegeven. Maar Hermans is, vind ik, nooit op z'n best wanneer hij zich te dicht in de buurt van de ‘werkelijkheid’ waagt. Zo vind ik ook Werther
Nieland beter dan De avonden, het populairste jongensboek van na de oorlog en blijkbaar nog altijd onmisbaar voor de emancipatie van de Hollandse adolescent. Ik prefereer Het kwartet van Henk Romijn Meijer en Mijn kleine hersentjes van Johnny van Doorn, romans spelend in milieus die met dat van Reves eersteling zijn te vergelijken. Het kwartet is een grandioos staal van uiterst verfijnd waarnemingsvermogen en perfecte registratietechniek. Mijn kleine hersentjes is vrij van de ranzigheid en de, alweer voor mijn gevoel, enigszins duffe bijsmaak die De avonden heeft. Aan Van Doorn is de krachtproef gelukt om het penetrant burgerlijke en sentimentele gegeven van zijn roman (is het wel een roman?) door toepassing van een miraculeuze ironie tot innigheid te ‘verzachten’ (ik weet geen beter woord). Bovendien heeft Mijn kleine hersentjes een dichterlijke touch die ik in De avonden mis en die in langere prozawerken uiterst zeldzaam is. Op welke bladzijde je Van Doorns boek opslaat, uit elke passage komt je die innemende dichterlijkheid, die in een moderne versie aan de betovering van Nescio's proza verwant is, tegemoet. Het begin van Van Doorns debuut, een voorbeeld van ‘frisse’ literatuur, om een categorische term van Max de Jong te gebruiken: ‘De zwaluwen vlogen hoog boven de tuinen. Daar kon je aan zien dat het ook morgen mooi weer zou zijn. Soms schoot een zwaluw als een pij! uit een boog naar beneden om aan de hongerige kleintjes wat vliegen en mugjes te brengen. Het weekend zat er bijna weer op. De vrouwen zetten hun wastobbes alvast klaar op de achterplaatsjes. Met het kraaien van de haan zouden ze opstaan en zingend beginnen aan dat edele reinigende werk. Alles was volmaakt in evenwicht. Mijn vader begoot met de gieter de bloemen. Mijn moeder dopte de eerste boontjes
van dit jaar van de koude grond. En ik tekende in mijn schetsboek Gerrit de Goudvis na die we nu al acht jaar hadden.’
Willem Frederik Hermans
Hollandser kan het niet. En wat denkt u van Moonen? Toch ook een hoogst originele meesterlijke stilist.
Het verloop van de naoorlogse vaderlandse dichtkunst heb ik redelijk goed gevolgd, vooral ook omdat ik er voor de krant over moest schrijven. Deze dwang, als je daarvan kunt spreken, had het voordeel dat ik mij terdege in mijn lectuur moest verdiepen, alsof ik telkens weer voor een examen zat te blokken. Ik heb nu eenmaal een leergierige en masochistische trek. De dichters van de jaren zeventig, de ‘goede’ niet te na gesproken, hebben een tendens ontwikkeld om gedichten te schrijven waarop de lezer moet studeren om ze te kunnen genieten, een uitvloeisel van de distinctiedrift waarover Carry van Bruggen een boek heeft geschreven, gedoemd om, evenals alles wat wij ondernemen, ‘in den uchtend van zijn bloei’ te vergaan. De opvattingen over de wijze waarop gedichten dienen te worden geschreven en over hoe ze moeten worden gelezen heb ik in veertig jaren noeste lezersarbeid zien passeren als het voorbijgaan van de seizoenen, een spel van het vergelen en afvallen van bladeren van hetzelfde boek dat in Schopenhauers voorstelling leven en droom omvat, een uitspraak die W.F. Hermans aan zijn verhalenbundel Moedwil en misverstand laat voorafgaan.
Moet ik doorzeulen over de Nederlandse poëzie? Ik ben de Vijftigers dankbaar voor hun ‘denkbeeldige’ revolutie, omdat die mij werk aan de winkel heeft verschaft en onze literatuur uit een impasse heeft geholpen die misschien door de oorlog was ontstaan. In 1985 constateer ik dat het stof der eeuwen, het stof van deze eeuw, bezig is ook op hun werk neer te dwarrelen. Is Lucebert dan niet een groot dichter? Ja, misschien wel. Hij is vooral ook een aimabel en wijs mens die ik ten zeerste hoogacht. Op een wonderbaarlijke manier heeft hij de ‘kinderlijkheid’ bewaard waarvan Pierre Kemp, over zichzelf sprekend, heeft gezegd dat die zich ‘nergens hoeft te wreken’.
Hoe zou mijn leven zijn verlopen wanneer Hans Lodeizen was blijven leven? Hoe zou zijn leven zijn verlopen?
■
Adriaan Morriën (1912) publiceerde o.m. de dichtbundels Moeders en zonen en Het gebruik van een handspiegel, de verhalenbundels Alissa en Adrienne, Mens en engel, Lasterpraat, en essays in Concurreren met de sterren en Cryptogram.