Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Carel PeetersOmdat het al te vaak voorkomt dat schrijvers geen autobiografie schrijven, verzochten wij een aantal Nederlandse auteurs die een leeftijd hebben bereikt waarop ze iets hebben om op terug te kijken, alvast hun persoonlijke literatuurgeschiedenis te schetsen. Een van de aardigste voorbeelden van zo'n geschiedenis is het autobiografische, op zijn lectuur toegespitste essay van Maarten 't Hart ‘Terug naar het heden’, te vinden in De som van misverstanden. 't Hart schrikt voor weinig terug, vandaar dat hij dit stuk schreef op zijn vierendertigste - de schrijvers in deze Boekenbijlage tellen meer lentes, de jongste is van 1922, de oudste van 1899. Het essay van 't Hart vertelt over zijn ontdekking van boeken en schrijvers en hij doet ook uit de doeken wat die boeken en schrijvers hem hebben gedaan. Dat leidde ertoe dat Nicolaas Matsier toen hij een ander boek van 't Hart besprak (Ongewenste zeereis) over diens manier van lezen in het algemeen zei dat 't Hart literatuur als huisapotheek gebruikte. Zoals zo vaak bij treffende formuleringen die de schrijver negatief bedoelt: het lijkt me heel juist en tegelijk zegt het niets in het nadeel van 't Hart. Het mag vervelend zijn om iemand een groot deel van de dag met zijn hoofd in het medicijnkastje te zien zitten, als hij er verder blozend en levenslustig uitziet - en dat mag men van 't Hart toch wel zeggen - dan is er niets aan de hand. Op dit vlak heeft ieder zo zijn eigenaardigheden. 't Hart leerde van de schrijvers die hij las, maar dat hij er ook wijzer van werd beweert hij geenszins. Dommer evenmin, alleen misschien in die hogere zin: dat men zich steeds dommer voelt worden naarmate men meer te weten komt. Een van de schrijvers die 't Hart noemt als een gewichtige ontdekking is Bordewijk. Daar zegt hij over: ‘Al vanaf de eerste bladzijden wist ik dat dat het boek (Karakter, CP) was waar ik al die jaren naar had uitgezien, een werk dat zelfs de jeugdboeken die dat veelbetekenende gevoel van raadselachtigheid hadden geschonken, overtrof.’ Het citaat behoort nog verder te gaan, maar dat zou weer een ander onderwerp boven tafel halen; waar het mij nu om gaat is die raadselachtigheid. De schrijver Bordewijk zelf schreef in een door de CPNB ooit uitgegeven boekje (het moet in het begin van de jaren zestig geweest zijn, het bevat geen jaartal) onder de titel Mijn boek van vroeger en nu een essay over twee boeken die hem niet onberoerd hadden gelaten, De koele meren des doods van Van Eeden en Der Prozess van Kafka. Het essay is op zichzelf al opmerkelijk omdat Bordewijk aan de hand van deze boeken nauwkeurig aangeeft wat die boeken voor hem betekenden, terwijl de andere bijdragen aanmerkelijk oppervlakkiger zijn. Beide boeken verleiden Bordewijk tot de uitspraak: ‘De diepste kunst geeft nog altijd het leven hoogst vereenvoudigd weer: zijn waarde ligt in de kettingreactie die hij teweegbrengt in ons innerlijk.’ Dit lijkt veel op de raadselachtigheid waar Maarten 't Hart het over heeft: Jacob, de hoofdpersoon van Karakter, heeft volgens 't Hart juist ‘dat element van raadselachtigheid in zich dat hem groter deed lijken dan hij was.’ Hoeveel 't Hart ook leest, verstandiger wordt hij er niet echt door; hoeveel hij ook van psychologische, sociologische of ethologische theorieën afweet, zij verhullen ‘de verbazingwekkende complexiteit van gedrag, maar bovendien loochenen (ze) dat elk mens anders is dan alle andere.’ De verwantschap op dit vlak tussen Bordewijk en 't Hart lijkt mij niet te loochenen: zij merken tijdens hun lectuur dat alles nog veel ingewikkelder is dan zijzelf en de meeste mensen dachten. Zo bezien moet de literatuur in de gedaante van een huisapotheek er veelzijdig uitzien: niets van al die middeltjes schijnt echt te helpen en steeds moet er weer iets anders gegrepen worden om tenminste enige pijn te stillen. | |
De hongerkunstenaarPijn te stillen? Misschien is dat een te groot woord, maar iets in de geest van soelaas moet de literatuur toch bieden, al was het maar dat men er zijn geest mee aan de praat houdt. Ik heb jarenlang met het verhaal ‘De hongerkunstenaar’ van Kafka rond gelopen, omdat ik het maar niet wilde begrijpen. Ik schrijf ‘wilde’, want het was alsof ik het best kon begrijpen, als ik maar wilde. Men weet dat het verhaal gaat over een man die in een kooi zit en die als een attractie Europa doorreist omdat hij elke keer een maandlang niet eet. Hij vindt het vervelend als hij na die maand de kooi uit moet en weer gevoed wordt met een zorgvuldig bereide maaltijd. De attractie verliest geleidelijk zijn charme en de hongerkunstenaar belandt bij een circus, waar zijn kooi een plaats krijgt waar men hem alleen maar ziet als de bezoekers van het circus in de pauze nog even naar de kooien met wilde beesten gaan kijken. Uiteindelijk ziet men hem helemaal niet meer en ligt hij voor niks te hongeren. Op een gegeven dag denkt een oppasser: wat is dat toch een mooie kooi, die zouden we best kunnen gebruiken. Wanneer ze in het stro poeren komt de hongerkunstenaar te voorschijn, die stamelt ‘Vergeef me, allemaal... Ik heb almaar gewild dat jullie bewondering opbrachten voor mijn hongeren... Dat moesten jullie niet doen.’ Op de reactie waarom hij dan zo nodig moest hongeren als hij toch niet op bewondering uit is, antwoordt de hongerkunstenaar: ‘Ik kan niet anders. Omdat ik nooit voedsel kon vinden dat me aanstond.’ Dat zijn ook zijn laatste woorden, en de kooi wordt gebruikt voor een jonge panter die er in gaat rondstappen als de koning der dieren: ‘Niet eens de vrijheid leek hij te missen: dit fiere, met al het nodige bijna tot berstens toe uitgeruste lijf leek ook de vrijheid in zich mee te dragen.’ Wat ik altijd vervelend heb gevonden, en daarom niet echt tot mij heb laten doordringen, was dat die jonge panter met zijn fiere lijf pas in de laatste alinea van het verhaal op het tapijt komt en dan het hele verhaal en zijn strekking in een mum van tijd oplost: hij weet met zijn onvrijheid om te gaan, ‘banjert’, zo staat er, door de kooi alsof hij in zijn element is. Al de moeite die de hongerkunstenaar zich jaren heeft getroost wordt op slag niets waard, dat was volslagen domheid, gebrek aan inzicht: je moet met je onvrijheid leren leven en niet zo kieskeurig zijn om te wachten op voedsel dat je aanstaat. | |
ZelfgenoegzaamZo'n verhaal brengt inderdaad een ‘kettingreactie in ons innerlijk’ teweeg, want ik snap wel dat zo'n mooie fiere panter iets aantrekkelijks heeft, maar dat gaat hem te makkelijk af, hij is kortom nogal zelfgenoegzaam. Dat de hongerkunstenaar een masochist is begrijp ik ook, en dat is niet zo mooi, maar dat hij eigenlijk zijn leven op het spel zette omdat hij alleen voedsel wilde dat hem aanstond, dat kan ik als een blijvend en zeurend verlangen nog beter begrijpen. Het lijkt erop dat hier gekozen zal moeten worden tussen de hongerkunstenaar en de fiere panter; zolang dat niet is gebeurd zal dit verhaal blijven spoken in een persoonlijke literatuurgeschiedenis. De beknopte literatuurgeschiedenissen in deze Boekenbijlage blijken ieder hun eigen accent te hebben: voor Pierre H. Dubois was de literatuur een manier om een persoonlijke houding in de tijd te bepalen, voor Alfred Kossmann een spiegel waarvoor hij zichzelf en zijn werk mooier kon maken, voor Adriaan Morriën is het een manier om gedisciplineerd te dagdromen, voor Anton Koolhaas was het vooral toneelliteratuur en de opvoering ervan die dienst deed om menselijke situaties te begrijpen waarbij sterke emoties een rol spelen, voor Arthur Lehning is de literatuur niet minder belangrijk geweest gezien zijn exemplarische vriendschap met Marsman, waarvan hij hier een curieus aspect in herinnering roept. Rob Nieuwenhuys, zo blijkt hier, zorgde er voor dat zijn persoonlijk leven parallel liep met de boeken en schrijvers waardoor hij gegrepen werd: hij schreef er een biografie over of maakte er een bloemlezing van. Adriaan van der Veens literaire ontwikkeling begint op een manier die men verwacht in het betere jongensboek: met een mentor (Jan Greshoff), een opvoeder. ■ |
|