Puur en onschuldig van toon
Verhalen van Jean Paul Franssens
Een reiziger op weg naar de zwitserse alpen door Jean Paul Franssens Uitgever: De Harmonie, 133 p., f 22,50
Madelien Tolhuisen
Jean Paul Franssens is behalve schilder en dichter ook schrijver van novellen en korte verhalen. Wat zijn proza betreft debuteerde hij in 1981 met De Wisselwachter, een lang verhaal over een wisselwachter die aanvankelijk zijn geluk niet op kan tijdens het wachten bij de wissels op de volgende trein, maar die langzaam maar zeker te maken krijgt met realistische zaken uit de grote wereld waardoor zijn idyllische, onschuldige wereld verstoord wordt. Het verhaal viel vooral op door de naïeve (en niet bewust ironische) toon die een gepaste weergave vormde van de manier waarop er in het verhaal werd waargenomen: met ‘nieuwe ogen’, schijnbaar zonder voorkennis van de wereld. Franssens tweede novelle heet De uitvinder en verscheen in 1984. Ook hierin gaat het over een naïeve, wereldvreemde man die zich probeert te handhaven op de grens tussen idylle (droom) en werkelijkheid. En ook nu weer is de stijl schijnbaar kinderlijk en sprookjesachtig. Ik zeg hier ‘schijnbaar’ omdat er door de parabel-achtige sfeer die er van deze novellen uitgaat een diepere, symbolische betekenis wordt gesuggereerd. Wat deze betekenis zou kunnen zijn mag ieder voor zich verzinnen: Franssens geeft hiervoor geen duidelijke aanwijzingen.
In Een reiziger op weg naar de Zwitserse Alpen, heb ik geen spectaculaire ontwikkelingen kunnen ontdekken. Kennelijk voelt Franssens zich goed thuis in zijn naïeve wereld vol onschuld en verwondering. In de zeven nieuwe verhalen komen uiteenlopende wereldvreemde figuren voor die met elkaar gemeen hebben dat ze overgevoelig zijn voor de ‘volheid van het leven’ en niet geschapen zijn voor de ‘harde realiteit’.
In het titelverhaal bijvoorbeeld zou de reiziger (een verlegen, eenzame jongeman) zich maar wat graag overgeven aan de vele genoegens van het reizen per trein, een aan het prachtige, overvolle landschap dat aan hem voorbijglijdt. Maar van dat genieten komt niet veel terecht, omdat hij voortdurend in angst en beven verkeert dat internationale treindieven zijn vakantiebeurs komen stelen. Zijn angst bereikt een hoogtepunt als er een in het zwart geklede tweeling ‘met ogen die als vier grijsblauwe druppels water op elkaar lijken’ bij hem in de coupé komt zitten. ‘Waarom gaan zij niet gewoon tegenover elkaar zitten op de twee lege plaatsen bij de deur? Waarom wordt hij als het ware door die twee ingesloten?’ Waarom is hij toch niet gewoon veilig thuisgebleven? Maar als hij weer thuis is, terug uit de Zwitserse Alpen (waar hij in alle stilte verliefd was op de waardin van zijn pension), zou hij weer zo op reis willen. Het zijn vooral de verlangens en de herinneringen die de reizigers gelukkig maken.
Ook in een paar andere verhalen lijkt Franssens een pleidooi te houden voor de instandhouding van verlangens, omdat de werkelijkheid het (hoogstwaarschijnlijk) niet haalt bij die verlangens. In ‘Het bezoek van de jonge dichter aan de oude dichter’ stelt de jonge dichter zich heel wat voor van de ontmoeting met zijn idool. Maar in plaats van door een mooi geestelijk contact wordt het bezoek gekenmerkt door extreem lichamelijk ongemak dat gepaard gaat met een afwisselend weeë en zurige stank, waardoor ieder ‘gesprek op niveau’ onmogelijk wordt. De werkelijkheid heeft de droom voor altijd verpest. Ook in het tweede verhaal, ‘Engel’, is het zeer de vraag of de werkelijkheid het zal halen bij het verlangen. Engel is een pianist (of om met Franssens te spreken, een ‘pianomuzikant’) die overgevoelig is voor de veelheid aan geluiden die ongevraagd tot hem komen en zijn concentratie verstoren. Hij verlangt naar absolute stilte. Na een concert ontmoet hij een dame die niet kan praten, maar wier grootste wens is ooit te kunnen zingen. ‘Zou hij, die zozeer op zoek was naar stilte bij het maken van muziek, niet de aangewezen begeleider van haar doodstille stem zijn?’
Jean Paul Franssens
FRITS WOUDSTRA
Dat een werkelijke gebeurtenis het op de keper beschouwd niet haalt bij het verlangen dat eraan voorafgaat, is natuurlijk geen nieuws. Ook de andere thema's die in de verhalen ‘verbeeld’ worden zijn aloude wijsheden: er valt heel wat te zien en te beleven in de wereld als je maar goed kijkt (‘Sneeuw is een ijskoude vacht, opgebouwd uit miljoenen en miljoenen sneeuwvlokken die van heel ver zijn neergedaald om hun plekje te vinden in de winterdeken. Van al die miljarden kristallen is er niet één hetzelfde. Er is niet één dezelfde te vinden, nu niet en nooit. En dat geeft, voor wie er over na wil denken, toch wel enige stof tot overpeinzing.’), de wonderen zijn de wereld nog niet uit, het zijn de kleine dingen die het doen, zie elkaars fouten door de vingers. Deze en andere vertrouwde wijsheden komen aan bod in de zeven nieuwe verhalen van Franssens, die mede daaraan hun parabel-achtige karakter ontlenen. De charme van die verhalen is dan ook niet speciaal aan deze thema's te danken, maar aan de pure en onschuldige toon. Vaak is er sprake van frisse en gedetailleerde beschrijvingen van overbekende verschijnselen waarbij bepaalde aspecten overbelicht worden en andere buiten beschouwing worden gelaten, waardoor zo'n verschijnsel een nieuwe glans kan krijgen. Daarom is het geen bezwaar dat de stijl van Jean Paul Franssens regelmatig aan Biesheuvel en Reve doet denken, zeker niet wanneer blijkt dat hij soms zelfs zijn aloude wijsheden nieuw leven weet in te blazen.
■