Op de vlucht
Lear was in geen enkel opzicht rancuneus (al kon hij gezonde haatgevoelens koesteren), maar hij had één in nonsens en gekheid vermomde rancune: tegen zijn lot. Het lange gedicht ‘Daddy Long-Legs and the Fly’ gaat over een langpootmug die eens ‘awful well’ liedjes kon zingen en een vlieg die het nooit heeft aangedurfd om naar het hof te gaan omdat zijn pootjes zo beschamend kort zijn. De langpootmug heeft het zingen afgeleerd met de groei van zijn poten. Beiden kunnen ze zich niet neerleggen bij hun lot, de een had niet om lange poten gevraagd, de ander niet om korte. Dat is voor de langpootmug het bewijs dat het met de wereld helemaal de verkeerde kant is opgegaan. In de kleinst mogelijke samenstelling van een koor zingen ze samen, zittend aan het strand en uitkijkend naar de horizon:
This is dreadful thing!
The world has all gone wrong,
Since one has legs too short by half,
The other much too long!
Het is maar een geluk dat ze elkaar op deze basis vinden en een boot vinden waarmee ze, met een ‘sponge-taneous cry’, de wijk nemen naar een gebied waar ze ‘play for evermore’. Dat deed Lear zelf ook herhaaldelijk door die ‘new & burningly bright scenes’ op te zoeken met zijn reizen naar talloze landen. Dat waren in die tijd ‘strange godforsaken places’, zoals iemand het uitdrukte, als Korfoe, Malta, Palestina, India, Albanië, Egypte. Op die reizen maakte hij zijn waterverfschilderijen en de schetsen voor zijn soms gigantische olieverfschilderijen, allemaal van de meest onherbergzame landschappen. Maar op die reizen nam hij altijd zichzelf mee en dat was iemand die weliswaar opgetogen kon raken door wat hij allemaal te zien kreeg, terzelfdertijd bleef hij steeds voelen dat hij voor iets op de vlucht was. ‘I really do believe that I enjoy hardly any one thing on earth while it is present: - always looking back, or frettingly peering into the dim beyond,’ schrijft hij in een brief. Hij wijt het aan ‘de morbide natuur van dit beest’ dat opgetogen momenten alles nog donkerder maken dan het al is.
In het vermomde autobiografische gedicht ‘Incidents in the Life of my uncle Arly’ roept hij de stadia van zijn leven op. Elke strofe vertelt wat hij gedaan heeft, maar steeds dezelfde laatste zin tussen haakjes herinnert er aan dat er altijd iets fundamenteel niet goed was:
So for three-and-forty winters,
TUI his shoes were worn to splinters,
All those hills he wander'd o'er, -
Sometimes silent; - sometimes yelling; -
Till he came to Borley-Melling,
Near his old ancestral dwelling; -
(But his shoes were far too tight.)
Lear schreef de ‘Incidents in the Life of my uncle Arly’ tegen het einde van zijn leleven, maar dat hij iemand was die ‘sometimes silent - sometimes yelling’ door het leven ging wist hij al jong. Als zeventienjarige schreef hij een sterk door Byron geïnspireerd gedicht over een zomeravond die een flard gelukkige herinnering opriep, ‘like a star among years that are past’. Een dergelijk moment was fataal, want het is als een ‘mournful echo’ die er aan herinnert dat de genoegens die het oproept lang geleden zijn ‘verpletterd’. Er is nauwelijks een treuriger beeld denkbaar dan een echo die tegelijk met wat het in herinnering roept het verdriet doorgeeft. Hoewel Lear maar enkele jaren van zijn bestaan (‘eggzistens’), tot ongeveer zijn zesde jaar, iets van ‘onvermengd geluk’ heeft gekend is die periode altijd een ‘hallowed spot’ gebleven, iets waardoor hij wist dat er toch echt zoiets als geluk kon bestaan. Hij projecteerde dat ‘geluk’ altijd in het verleden, vóór de tijd dat hij epileptisch werd. Het gedicht van Tennyson dat hij zijn hele leven met zich meedroeg (‘Tears, idle tears’) vertolkte dit: ‘O death in life, the days that are no more.’ (Lear zette dit gedicht op muziek en begeleidde zichzelf bij het zingen op de piano. Hij deed dat zo hartverscheurend dat bij menige dame in het gezelschap de tranen over de wangen liepen.)
There was an Old Person of Crowle,
Who lived in the Nest of an Owl;
When they screamed in the Nest,
He screamed out with the rest,
That depressing Old Person of Crowle.
De limerick waar Peter Vos zijn tekening op het omslag op baseerde.
Manypeeplia Upsidownia
Lears angst en minachting voor de Struldbruggs zorgde er voor dat hij constant aan het werk wilde zijn, zodat hij niet zou aanspoelen op de ‘cruel shore’ van de wanhopige melancholie, wat desondanks nog vaak genoeg gebeurde. De groteske tegenstrijdigheid in Lears leven was dat hij alleen als hij aan het werk was het leven niet haatte (‘I hate life unless I work always’), maar dat al de fysieke (‘fizzicle’) complicaties dat werk juist zo moeilijk maakten: ‘Hoe meer ik werk, moe meer ik me ervan bewust ben dat de kwalen aan hand & oog die het schilderen zo moeilijk en vermoeiend maken, nooit overwonnen zullen worden, integendeel alleen maar erger zullen worden met de jaren... het beste is misschien om als een mier heen en weer te jakkeren, & tegelijk op een goeie dag de geest te geven.’
Voor het grootste deel van zijn leven was Lear een zwervend landschapschilder die leefde van opdrachten en voor zijn dagelijks brood aquarellen maakte die hij verkocht aan voornamelijk Engelse toeristen die zich in het midden van de negentiende eeuw in groten getale in Italië en Zuid-Frankrijk nestelden, de landen waar Lear wel eens voor langere tijd neerstreek als hij niet in een van zijn door god verlaten woestijnen trok. Die waterverfschilderijen beschouwde hij als ‘Tyrants’. Desondanks was Lear niet afgesneden van de hoogste belangstelling en had hij menige beschermer. Toen hij nog in Londen woonde gaf hij de toen zevenentwintigjarige koningin Victoria tekenles, hij was intiem bevriend met Chichester Fortesque, iemand die menige hoge post bekleedde op regeringsniveau, de Viceroy van India Lord Northbrook bekommerde zich intensief om hem, evenals de verschillende Lords die het landgoed Knowsley bewoonden. Zijn Book of Nonsense was tot in een gat in India bekend, zoals hemzelf bleek toen hij in India eens voor een meisje een uil tekende, waarop een ander meisje riep dat hij ook een poes moest tekenen want ‘you know, they went to sea in a boat, with plenty of honey & money wrapped op in a 5 £ note’, waaruit bleek dat ze Lears gedicht ‘The Owl and the Pussy Cat’ uit haar hoofd kende.
Hij wilde het liefst als ‘de schilder van topografische poëzie’ bekend staan en daar stak hij al zijn energie (‘N.R.G.’) in. Niet met het gewenste succes; hij werd niet de Turner van het topografische schilderen en zijn schilderijen werden zelden makkelijk verkocht en dan nog nadat hij de prijs soms bij herhaling had moeten laten zakken. Zelfs zijn nonsens moest hij op eigen kosten uitgeven, hoe populair het ook was. Frustratie en opgetogenheid wisselden elkaar af, daar tussendoor was alles vaak ‘werry werry pongdomphious’ (Lears voor ‘somber’). Enerzijds vond hij de belangstelling van al zijn invloedrijke en zich echt om hem bekommerende vrienden, (onder wie Emily Tennyson en Lady Waldegrave) zoals het bij zijn persoon paste, anderzijds kon hij het vreemd vinden dat ze zich om ‘this child’ druk maakten en noemde hij zichzelf ‘the most selfish & cantankerous of brutes’. Hij is maar ten dele in een nonsensstemming als hij zich in een brief afvraagt of zijn vrienden wel goed bij het hoofd zijn om hem zoveel onverplichte aandacht te schenken en hem te overladen met brieven naar alle uithoeken van de wereld: ‘Elk mensenwezen dat in staat is tot het schrijven van brieven moet mij hebben geschreven, met uithoeken van de wereld: ‘Elk menselijk wezen dat in staat is tot schrijven van mand.’
Bij het zien van Lears talloze tekeningen van dieren (zoals zijn beroemde papegaaien, van een kwaliteit vergelijkbaar met die van Audubon), zijn monumentale schilderijen, duizenden waterverfschilderijen en zijn nonsenstekeningen is het moeilijk zich te blijven realiseren dat hij het grootste deel van zijn leven in een lichte paniek verkeerde omdat hij een aanval van epilepsie vreesde, de kwaal waar hij niet voor wilde uitkomen. Als hij het voelde aankomen verdween hij discreet uit het zicht. Hij leefde met het gevoel ‘een vergissing’ te zijn, een niet gelukt exemplaar, zoals er zoveel in zijn limericks optreden:
There was an old man, who when little Feil casually into a kettle;
But, growing too stout, he could never get out,
So he passed all his life in that kettle.
Lear had ook een veel te goed geheugen. Op zijn zesenzeventigste, maar in feite op alle leeftijden, zinspeelt hij op naargeestige dingen die er in zijn jeugd en verdere leven hebben plaatsgehad, alsof ze gisteren zijn gebeurd. Nochtans beschrijven zijn vrienden hem als een hardverwarmend reisgenoot, iemand die ‘foolish in the happiest way’ kon zijn. ‘This ludicrous whirligig life’ schrijft hij in een brief, ‘which one suffers from first & laughs at afterwards.’ Lear werd zesenzeventig jaar en stierf in zijn huis dat uitkeek over de zee in San Remo. Hij had zijn hele leven zijn best gedaan ‘to make the best of a miserable mistake’.
■
EDWARD LEAR 1812-1888
door Vivien Noakes e.a.
Catalogus tentoonstelling Royal Academy of Arts, 1985
Uitgegeven in samenwerking met Weidenfeld & Nicolson, 216 p., f 48,40
Importeur: Nilsson & Lamm