Nameloze nonsens
Ten Braven
Kees Stip - er had geen betere laureaat gevonden kunnen worden voor de eerste uitreiking van de prijs voor Light Verse, ingesteld door het vertaaltijdschrift De Tweede Ronde. Ik weet alvast een puike, maar moeilijk te bekronen kandidaat voor de tweede ronde van die prijs. Ik vond namelijk onlangs in de betere boekhandel een prachtig bundeltje nonsenspoëzie dat tot nu toe zelfs aan eminente kenners van dit genre (Piet Grijs bijvoorbeeld) schijnt te zijn ontgaan.
De schrijver noemt zich op de omslag Brengt B. Haverbroden; ongetwijfeld een anagram - maar van welke naam? Zelfs de betere boekhandelaren weten het niet, want ze kregen hun voorraadje via een tussenpersoon in huis. Dat is al geheimzinnig genoeg, maar de bundel is bovendien uniek omdat het genre voor zover ik weet nog nooit op deze manier is beoefend. Vaak is komische poëzie komisch doordat de kenmerken van serieuze gedichten er - door overdrijving - in worden geparodieerd. In Frankrijk stelde een mijnheer Reboux destijds hele bundels ‘A la manière de...’ samen. In onze letteren maakte Frederik van Eeden de dominee-dichters belachelijk door hun eigenaardigheden in zijn Grassprietjes met agressieve ondertoon te imiteren; Haverschmidt deed hetzelfde met de romantische poëzie van Heine, maar dan vanuit een gelijkgerichte gezindheid.
Prachtige parodistische navolgingen van grote dichters heeft ook de bekroonde Stip in onze eigen eeuw geproduceerd: eerst met Dieuwertje Diekema, de Friese pendant van Bunings Maria Lecina en later met Vijf variaties op een misverstand, vijf keer het verhaal van Pyramus en Thisbe zoals het door Speenhoff, Jan Prins, Nijhoff, Gorter en Vondel behandeld had kunnen zijn. Vooral de persiflage op Gorter met zijn vergelijkingen binnen vergelijkingen en zijn wonderlijke rijmvondsten is onverbeterlijk.
Dit soort parodieën veronderstelt dan ook een zeldzame vertrouwdheid met het oeuvre van een dichter plus de lenigheid om het eigen taalvermogen naar dat stramien te plooien; voor een vertaler gelden haast dezelfde eisen - vandaar waarschijnlijk de belangstelling van De Tweede Ronde-redactie.
Maar de raadselachtige Haverbroden pakt het anders aan. Zijn bundel heet Aan haar zonder wier, een beknopte variant van de bekende opdracht-formule (waarvan ik ooit een der aardigste voorbeelden heb gevonden in een boek over Mary Dresselhuys door A. Viruly: ‘Opgedragen aan Mary Dresselhuys zonder wier voortdurende belangstelling en hulp dit boek veel eerder gereed zou zijn geweest’).
Het werkje noemt zichzelf in de ondertitel een ‘droogbloemlezing uit het oeuvre van minder bekende dichters’ en bevat inderdaad telkens één gedicht uit het werk van met name genoemde onbekenden als Rinse Appelstroop, Freek Frik, Max Laadvermogen, Louis Latjes en Wilhelmina Kloos-Harmonie. En daarmee is het bijzondere van deze verzamelbundel gegeven; er worden door Haverbroden namelijk geen specifieke dichters gepersifleerd, maar hele genres.
Ieder vers in Aan haar zonder wier neemt een afzonderlijk type poëzie op de korrel. Zo is er een lyrische ontboezeming over het Hollandse landschap (van Cees Bademaar van Scheldemaar) met fijnzinnige beschrijvingskunst als:
en... muren zijn er niet;
Er is een zang die een cynisch tijdsbeeld schetst, zoals ze in het interbellum wel door geëngageerde poëten (Last, Greshoff, Du Perron) werden vervaardigd en waarin een strofe als deze uitblinkt:
De enigen die men mag sparen
Zijn de massamoordenaren.
En wie pas morgen wit verrekken
Laat zich door een tijdbom wekken.
Van de hooggeleerde E. Pos wordt een filosofisch gedicht geciteerd (Litanie MXX IV) met als eerste, verras-
En er is een tijd van gaan
Die tijd van gaan is nu gekomen (...)
Die tijd van gaan is nu gekomen (...)
De bontheid van de bloemlezing betreft overigens niet alleen stijl, toon en genre, maar ook verschillende eeuwen van literaire produktie. Zo is er een opvoedkundig vers over Frederik en de Perzikboom, geschreven door Anonymus van Zetten, dat een hele eeuw verlichtingspoëzie te grazen neemt. Een barok dramatisch vers in zeventiende-eeuwse alexandrijnen bezingt de inname en plondering van Dordrecht, inclusief het schofferen van onschuldige maeghden.
Het wonderlijke van komische poëzie is in het algemeen dat de gesorteerde effecten van de toegepaste procédés zich achteraf makkelijk laten analyseren, zonder dat daar een toepasbaar recept uit voortvloeit. Niet voor niets wordt een geslaagde komische act ‘onnavolgbaar’ genoemd; een ars poëtica van de humor is ondenkbaar.
Zo is het ook niet moeilijk de sterke procédés van Haverbroden achteraf te beschrijven. Er komen bijvoorbeeld vernuftige woordversmeltingen voor, zoals een aantal sterke dranken die een begaafde barman weet te mixen: een parfaites-vos-jeux, een cognakhals en een cointreau-de-feu. Er zijn associatieve nieuwvormingen die afgronden van dubbelzinnigheid suggereren, zoals de droom van een prior in een klooster: ‘en daar waren wel duizend zusters delicatessen.’ In een Marsman-achtig protestvers komen bondige aforismen voor als:
Men heeft mij opgevoed met liefde
die mij later werd verboden.
De algemene herkenbaarheid van het type poëzie is voor het effect natuurlijk onontbeerlijk. Maar het vervullen van verwachtingen wordt in deze bundel telkens doorschoten met het ongekend originele. Zo is er een Sinterklaasgedicht (van de hand van S. Klaas Vaak) nu eens geheel aan de noden van de bisschop zelf gewijd (‘Deze nieuwe tabbard/zit me belabberd’). Toch zal deze begaafde lichte-verzenmaker wel nooit bekroond kunnen worden; door alle pseudoniemen waarmee Haverbroden zich tooit, verzinkt hij immers in absolute naamloosheid. De kameleontische veelheid van de genres en stijlen die hij beoefent laat maar één conclusie toe: Haverbroden is de muze zelf.
■
(Aan haar zonder wier is onder meer te verkrijgen bij boekhandel Post ma, Spuistraat, Amsterdam)