Laconieke ironie
Middelen van bestaan door Chantal van Dam Uitgever: Nijgh & Van Ditmar, 92 p., f 19,90
Madelien Tolhuisen
In de debuutbundel van Chantal van Dam, Middelen van bestaan, staan verhalen en beschouwende stukken die voor een deel al eerder gepubliceerd zijn in Propia Cures en Folia Civitatis. De ‘beschouwende stukken’ zijn veelal studentikoze schetsen-van-deze-tijd waarin onderwerpen als de studentenkamer, de subwerkgroep ‘zout’, een referaat over ‘het verloop van het pissebeddenbestand in een bepaalde periode’, postdoctorale cursussen en werkloosheid niet geschuwd worden.
‘U hebt al een zwemdiploma en een certificaat van de Nederlandse bond van dansleraren en ontvangt binnenkort een doctoraalbul.’ Zo begint een van de schetsen, waarna Chantal van Dam op dezelfde laconieke en o zo relativerende toon uit de doeken doet dat afstuderen tegenwoordig onherroepelijk tot werkloosheid leidt. De meningen die zij in haar beschouwende stukken naar voren brengt zijn uiterst redelijk, er valt niets tegenin te brengen, maar dat betekent ook dat er geen sprake is van een verrassende of oorspronkelijke visie. Dit zou nog niet zo'n punt zijn als de stijl waarin betoogd wordt op een of andere manier de aandacht zou weten vast te houden, bijvoorbeeld doordat deze onweerstaanbaar geestig is. Maar hoewel de stijl in Middelen van bestaan onmiskenbaar ironisch is, bezorgde deze ironie mij meer geeuwneigingen dan lachkriebels. Ik vermoed dat dat komt door het (aan mij niet bestede) obligaat-opgewekte ‘doorprik’-toontje, dat wat mij betreft eerder doet denken aan Youp van 't Hek dan aan Freek de Jonge. De verhalen in deze bundel stemmen wat welwillender. De toon is nog steeds overwegend laconiek en ironisch, maar het lijkt erop alsof het de schrijfster hier beter gelukt is een persoonlijke toets aan te brengen. In de eerste twee (autobiografische?) schetsen wordt de vader ter sprake gebracht die al jaren dood is zodat hij tot in de eeuwigheid ‘de aardige, grappige, verhalen vertellende vader van meer dan twintig jaar geleden’ zal blijven. Hij is ‘in zekere zin op tijd doodgegaan. Hij is op het toppunt van zijn roem van het toneel verdwenen en heeft zijn fan de neergang en ontluistering bespaard.’
De laatste zes verhalen (gemiddeld zo'n vijf pagina's per stuk) zijn een soort levensliederen waarin weinig benijdenswaardige mensen optreden, zoals de jonge vrouw die net gescheiden is of de jongeman die ongetwijfeld in de toekomst zal gaan scheiden, of zoals de dertigjarige man die zich niet kan aanpassen op zijn werk en die er nauwelijks beter aan toe is dan de man die net moet doen of hij blind is om aan de kost te kunnen komen. In het laatste verhaal, ‘Afscheid’, gaat het zelfs over een man op wie de schuldgevoelens zo zwaar drukken dat hij besluit zelfmoord te plegen in een hotel in Uppsala.
Voorwaar geen luchtige onderwerpen. Toch zijn de verhalen geen echte smartlappen geworden, omdat de vertelster ons alleen die gegevens verstrekt die zij, als buitenstaander, door observatie heeft verkregen. Uit deze gegevens kunnen wijzelf, als lezers, onze conclusies trekken.
■