Atlantische alliantie
Bevins grootste verdienste ligt volgens Bullock in het feit dat hij op het moment dat de Verenigde Staten nog twijfelden over hun opstelling ten opzichte van de Sovjetunie, de Sovjets onvervaard tegemoet trad en bereid was Westerse belangen desnoods alleen te verdedigen. Toen de Amerikaanse regering daar vanaf de Iran-crisis in maart 1946 en zeker met de afkondiging van de Truman Doctrine in maart 1947 wel toe bereid was, richtte Bevin zich op het realiseren van een nieuwe machtsbalans in de wereld. Tegenover het verwijt dat Bevin daarbij onvoldoende oog had voor de afgekalfde Britse machtspositie, derhalve niet bereid was verplichtingen af te stoten en weigerde toenadering te zoeken tot West-Europa, stelt Bullock dat Bevin door zijn politiek in de instabiele naoorlogse internationale verhoudingen juist alle opties wist open te houden en zijn opvolgers het kader verschafte (een gestabiliseerde internationale situatie door de Atlantische alliantie) op basis waarvan die verplichtingen wel veilig konden worden afgestoten.
Vooral in het tijdvak tussen het aanbod van de Marshall-hulp in juni 1947 en de ondertekening van het Noordatlantisch verdrag in april 1949 is Bevin in staat geweest dat blijvende kader te scheppen voor de Britse buitenlandse politiek. Bevin zelf sprak daarbij over ‘the four legs of the table’: de Marshall-hulp en de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (de voorloper van de OESO), het Verdrag van Brussel (maart 1948) als basis voor de Westerse (later West-Europese) Unie, de Amerikaanse militaire hulp uitmondend in het Noordatlantisch verdrag en de oprichting van een onafhankelijke Westduitse staat. Bij al deze vier poten speelde Bevin een voortrekkende, vaak doorslaggevende, rol en het is niet zonder reden dat Bullock de totstandkoming van de Atlantische alliantie het hoogtepunt van Bevins carrière noemt.
Het dieptepunt is ongetwijfeld Palestina geweest. Bevin had daar te maken met een aantal conflicterende gegevenheden. In de eerste plaats de Britse wens in deze regio een steunpunt te behouden gezien de problemen in Egypte, Griekenland, Iran en Transjordanië. In de tweede plaats de Arabische nationalisten die uitvoering van de toezeggingen uit het Britse White Paper van 1939 eisten, hetgeen met name inhield dat immigratie van joden slechts met instemming van de Arabische Palestijnen kon plaatsvinden. In de derde plaats de Zionisten, die na de verschrikkingen van de uitroeiingskampen een nationale joodse staat in Palestina wilden vestigen, zich baserend op de Balfour verklaring uit 1917 waarin de joden een ‘national home’ was toegezegd. De Britse regering bleek niet in staat deze gegevenheden met elkaar te verzoenen, schakelde in 1947 de Verenigde Naties in en besloot, toen een oplossing uitbleef, zich in mei 1948 uit Palestina terug te trekken.
Bullock doet zijn best duidelijk te maken dat Bevin getracht heeft aan ieders wensen tegemoet te komen (Palestina beslaat 1/6 van de biografie!) en dat vooral de Amerikaanse regering het Bevin daarbij niet makkelijk maakte door steeds op onverwachte momenten de Zionistische eisen te ondersteunen. Tevens tracht hij de beschuldiging van joodse zijde dat Bevin anti-semiet was te ontkrachten, maar hij moet daarbij toegeven dat Bevins publieke uitspraken daartoe wel aanleiding gaven.
Buiten dit dieptepunt in zijn carrière en de al eerder gememoreerde hoogtepunten, komt in dit omvangrijke werk in principe alles aan de orde waarmee Bevin te maken heeft gehad, variërend van de bezettingspolitiek in Duitsland tot de Britse rol in Indonesië. Maar niet alleen dat. Bevins positie in het Labour-kabinet, constant gesteund door de vakbonden, was zodanig dat hij zich als een van de weinige ministers met elk onderdeel van het regeringsbeleid kon bemoeien. Of het nu het devaluatie-percentage van het Pond was of het aantal te bouwen woningen, Bevin had zijn mening paraat. Als biografie voldoet het boek dan ook zonder meer. Een ieder die onderzoek zal gaan doen naar de naoorlogse Britse politiek zal hier niet om heen kunnen.