Partizanenlot
Iedereen in Het Poolse complex lijkt te wachten. Zelfs de Franse anarchist die naar Polen is gekomen om de revolutie (als die er komt) te dienen en die nu met zijn Poolse studiegenoot in de rij staat voor de felbegeerde gouden handelswaar. Maar niemand weet precies waarop hij wacht. En juist dit onbestemde wachten op een vaag, maar ongetwijfeld groots en glorieus wonder heeft Konwicki in zijn roman tot het voornaamste symptoom van het ‘Poolse complex’, waarmee de schrijver zíjn versie geeft van dit in de Poolse literatuur steeds vaker terugkerend motief.
Voor K. zou dat wonder wel eens het wonder van het begrip kunnen zijn. Maar het is zeer twijfelachtig of dat wonder ooit zal geschieden. Hij schrijft immers, zo geeft hij zelf ruiterlijk toe, een bepaalde code, hij gebruikt naar zijn zeggen een ingewikkelde geheimtaal van brieven die uit de gevangenis worden gesmokkeld. Een taalbarrière is eventueel nog met behulp van vertalers op te heffen, maar begrip, zo is zijn vrees, zal hij wel nooit deelgenoot worden. Mijn schrijven is de zwart geworden muur van een cel, van een dodencel...
In een soortgelijke dodencel leeft Konwicki nu al bijna veertig jaar. In de dodencel van een kwellend geweten, dat hem in nachtmerries, dag en nacht, en dus ook in de rij voor 'n brood'of zoals nu voor een paar gouden ringen, bezoekt en zijn vervloekte geheugen vragen stelt naar zijn verleden als partizaan. Met een dergelijke vraag, wellicht de meest pijnlijke van allemaal, omdat het ontkennend antwoord zich met het voortgaan van de geschiedenis steeds hardnekkiger aan hem opdringt: ‘Was het dan de moeite waard?’, besluit K. één van de indrukwekkendste passages uit Het Poolse complex.
In dit historische fragment roept hij zijn broer van eenentachtig jaar terug aan, Zygmunt Mineyko, en vergelijkt hij zijn eigen partizanenlot met dat van deze legendarische Litouwse verzetsheld uit de mislukte januariopstand van 1863, toen men ook in Litouwen een successieve, vergeefse poging ondernam om het Russische tsarenjuk van zich af te werpen. Litouwen heeft ooit, vrijwel onafgebroken van 1385 tot 1795, met Polen een Unie gevormd, en deze door een vorstenhuwelijk tot stand gekomen verbintenis, die tot een zekere polonisatie van de bovenlaag van de Litouwse bevolking leidde, heeft het cultureel gezien nogal wat schade berokkend. Maar voor de Polen is deze culturele confrontatie (Litouws is immers géén Slavische taal en de Litouwers waren beslist niet rooms-katholiek!) bijzonder vruchtbaar gebleken. Zo heeft zij op het gebied van de literatuur een groot aantal meesterwerken voortgebracht. De werken van de in Litouwen geboren romantische dichter Adam Mickiewicz (1798-1855) en de Nobelprijswinnaar Czeslaw Milosz (geb. 1911) behoren tot de hoogtepunten uit de Poolse letteren. Konwicki is de jongste telg uit dit bijzondere Pools-Litouwse ‘schrijversgeslacht’. Hoewel deze auteurs allen in het Pools schrijven, is hun Litouwse oorsprong in hun werk voelbaar aanwezig. Zo opent Mickiewicz zijn beroemde epos Mijnheer Tadeusz (1834) met de (wat onbeholpen vertaalde) woorden: Oh Litouwen! Mijn vaderland! Jij bent als een gestel, gezond en goed/Slechts hij die jou verliest weet hoe hoog men je achten moet... Milosz eersteling in de emigratie, Het dal van de Issa (1955), is een loflied op zijn geboortestreek en Konwicki vereeuwigt in zijn werken de onherbergzame, mysterieuze Litouwse veenmoerassen (de in Het Poolse complex gebezigde vertaling van rojsty, een woord afkomstig uit het Litouws, dat door toedoen van
Konwicki nu ook in het Poolse taalgebruik is binnengeslopen). Rojsty (1946) is tevens de titel van Konwicki's eigenlijke debuut, dat pas in 1956 kon verschijnen en dat in zekere zin door de verwijzingen naar de genoemde januariopstand vooruitloopt op Het Poolse complex.
Toen Konwicki Het Poolse complex in 1977 voltooid had kon hij twee dingen doen. Of hij liet deze roman verschijnen in één van de officiële uitgeverijen met het onherroepelijke gevolg, dat de censuur hem zou dwingen enkele fragmenten te schrappen. Of hij liet de uitgave ervan verzorgen door het juist in dat jaar opgerichte Zapis, een onafhankelijke, buiten het officiële circuit opererende uitgeversorganisatie. Hij koos voor de laatste mogelijkheid en zo werd Het Poolse complex de derde uitgave van Zapis, dat zich later ook nog ontfermde over De kleine apocalyps (1979; in 1980 bij Bert Bakker verschenen in de vertaling van Gerard Rasch) en Maans- en zonsondergangen (1982). Het Poolse complex werd dus niet geschreven met het oog op publikatie buiten de censuur om. Niettemin is het een openhartig boek, en bovendien erg ‘Pools’, één van de meest ‘Poolse’ boeken die ik ken.
■