Humeuren & temperamenten
Schoonheid
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Lelijk komt veel voor, maar mooi is ook niet zeldzaam. De lelijkheid dringt tot alle hoeken door. De schoonheid ook. Je ontmoet veel moois waar je het op het eerste gezicht niet zou bevroeden. Er schuilt schoonheid in het nietigste en het vluchtigste. Er is schoonheid in de ziekte en het verval. Stel je iemand voor aan wie niets te beleven was - een meelwurm op wie geen medemens ooit een genadig oog liet vallen - en laat de tering zijn wangen uithollen, zijn nek versmallen en zijn ribben profileren: ziedaar hoe de schoonheid zich openbaart in het onooglijke. Die blik ineens, dat bovenlijf, dat lijkbleke aangezicht, het grijpt je aan. Er zit een vlinder in iedere rups, mits de ziekte maar hevig toeslaat. Mits de dood zo goed wil zijn te wenken.
Er schuilt ook schoonheid in het gruwelijke. Waarom blijft de mens geobsedeerd door de ondergang, kan hij het maar niet nalaten steeds opnieuw dat beeld te schilderen van een volstrekte vernietiging van de wereld? Om het daar zelfs, als hij een beetje macht bezit, op af te sturen? Angst, vernielzucht, haat, domheid, bezorgdheid, het zijn stuk voor stuk redenen. Maar het denkbeeld heeft ook iets verhevens en moois. De verschrikking kent, hoe zwaar het ons ook mag vallen dat toe te geven, een esthetische component.
Ik zag eens - het was in een museum in Brugge - een middeleeuws schilderij van een martelaar wiens hele huid was afgestroopt. Het was weerzinwekkend om aan te zien. De adem stokte je in de keel. Een groter affront van het kunstgenot bestond er niet. Zo'n ondraaglijke afbeelding leek wel het meest ongeschikte onderwerp voor een schilderij. De opperhuid van de man was weg, en overal zag je slijm, bloed, aderen, zeentjes en glimmend vlees, alles met de grootste precisie geschilderd en in de vlammendste kleuren. Levensgroot stond die man op het doek. Als je ernaar keek werd je beurtelings koud en warm. Je ademhaling versnelde. Je rende, met een waas voor je ogen, naar een andere zaal.
Om even later terug te keren. Dat was iets geweest - dat moest je nog eens zien. En opnieuw vluchtte je. En opnieuw liep je ernaar toe, als door een magneet aangetrokken. Weg. Terug.
Te veel schoonheid valt maar mondjesmaat te verdragen. Hetzelfde geldt voor het ongestroopte soort, voor de mensheid buiten het schilderdoek. Je komt in je leven veel mooie jongens tegen, het genre is waarachtig niet dun gezaaid, zij het wat onevenwichtig over 's werelds windstreken verdeeld, maar soms zie je er een - die stijgt boven alles uit. Die is zo mooi - harteklopverwekkend. Iedereen die hem ziet - man of vrouw, jong of oud - is onmiddellijk verloren. De hardvochtigste vermurwt. De vogels zwijgen. De leeuw legt zich bij het lam. Hij komt aangeschreden - zo'n jongen loopt niet - en daar heb je die versnelde ademhaling weer, dat om beurten gloeiendhete en vrieskoude gevoel in je ruggegraat, die aandrift om weg te rennen. Dat verlangen, tegelijkertijd, hem geen moment uit het zicht te verliezen. Je bent een slaapwandelaar geworden.
Op het ene moment wil je niets anders dan gekke kunstjes doen en op het andere moment ben je alweer in diepe rouw gedompeld. Je zingt en huilt, want je aanschouwt de dood. Iedere gedachte aan seksualiteit is uitgebannen, elke hoop op verovering. Je loopt tegen de volmaaktheid te pletter.
■