Literair succes
Dat lukte. Als de gevierde schrijfster ‘Elissa Rhaïs’ genoot ze in Frankrijk van literaire triomfen, met even succesvolle als hartstochtelijke romans en verhalen, vertelsels in de Arabische duizend-en-éénnacht-sfeer. Het debuut, Het caféchantant, vond plaats in de chique La revue des deux mondes, in 1919. Zeven jaar later was Saada de Marokkaanse vierentwintig keer herdrukt, en waren vier andere romans, met zwoele en lokkende titels als De joden, of de dochter van Eleazar, De dochter van de pasja's, Kerkeb, het Berberdanseresje, en Arabische adel toe aan hun 16de, 17de, 18de of 21ste druk. Niet de minste literaire bladen namen haar werk serieus, en prezen haar ‘Algerijnse zedenromans, met echte, doorleefde scènes - die in schril contrast staan tol het onechte literair oriëntalisme waaruit reeds al te vaak munt is geslagen - die ons laten kennismaken met de simpele maar geheime ziel der islamieten’.
Een pagina uit de aanhiedingscatalogus van uitgeverij Pton-Nourrit, waar het werk van Elissa Rhaïs verscheen in de jaren twintig
Vanwege haar verdiensten voor de koloniale zaak besloot de minister van Onderwijs en Cultuur haar het Legioen van Eer toe te kennen. Maar door het antecedentenonderzoek kwam een merkwaardige zwendel aan het licht. Tot verbijstering van de ambtenaren bleek Leila Bou Mendil, die zich uitgaf voor de mohammedaanse schrijfster Elissa Rhaïs, analfabete te zijn. Haar joodse afkomst bracht hen zo mogelijk nog meer in verlegenheid; het bekend worden van dit feit ‘zöu de in Algerije reeds zeer gespannen verhoudingen tussen joden en mohammedanen’ nog meer in gevaar brengen.
De zaak werd daarom zo rap als mogelijk was in de doofpot gestopt. Gegeven dat het inmiddels 1939 was waren de omstandigheden daartoe gunstig. Door de haast waarmee dat moest gebeuren verzuimde men te onderzoeken of Leila's neef en ‘secretaris’, die steeds was doorgegaan voor haar zoon, Raoul Dahan, de ‘spookschrijver’ die de werkelijke auteur was van de boeken van ‘Elissa Rhaïs’, al die tijd onder dwang zijn stilzwijgen had bewaard. Veel deed het er niet meer toe. Leila stierf een paar maanden later. Ze was onmiddellijk na haar ontmaskering in een coma geraakt en daaruit niet meer bij bewustzijn gekomen.
Schaamte om een obsceen verleden had de toen veertigjarige Raoul ervan weerhouden om te praten. Pas dertig jaar later vernam zijn zoon Paul de reden van zijn zwijgzaamheid. Paul, met gevoel voor literatuur, publiceerde nog weer dertien jaar later de biografie van zijn vader als Elissa Rhaïs, roman, in 1982 bij Grasset. Dat etiket ‘roman’ ontbreekt aan de Nederlandse uitgave, en zo zijn er meer zaken in het boek die me wantrouwig maken. Het is al vreemd dat Paul Tabel heet, en niet ‘Dahan’. Daarvoor kunnen nog wel verklaringen gevonden worden. Verbazingwekkender is hoe ministeriële missiven en detectiverapporten terecht gekomen kunnen zijn in de koffer met documenten die Raoul, onder dramatische omstandigheden, opgroef uit een kelder in L'Haÿ-les-Roses, een voorstad van Parijs, in het bijzijn van zijn zoon. Uiteraard liet Raoul aan Paul die documenten na. Maar ‘documenten uit een opgegraven koffer’, dat klinkt ongeveer zo onbetrouwbaar als ‘brief in een fles gevonden’, of ‘dagboeken op zolder aangetroffen’. En dan de verhaalelementen: slavinnenhandel, incest, gifmoorden, wrede pasja's, vervloekingen tot ver in het nageslacht... Voor ‘een authentiek verhaal’, zoals de flap het noemt, bevat het wel érg veel seks, spanning en sensatie. Uit die flaptekst valt ook nog op te maken dat Paul Tabet, ondanks de vloek die in 1899 werd uitgesproken over zijn oudtante ‘en haar afstammelingen’, het aardig ver geschopt heeft als ‘directeur van het Franse culturele centrum in Rome’. Ik was niet gerust op de authenticiteit van zijn wel heel bonte verhaal over een aantrekkelijke, intelligente jongeman die seksueel onderhorig was aan zijn sensuele en heerszuchtige tante, over een wrede, Marokkaanse pasja die Leila's door incest gewonnen dochter Monique liet vergiftigen, over ‘het drama van een vrouw
die wraak nam op mannen’ door een van hen te kooien en hem als een slaaf aan zich te onderwerpen - ‘een bestaan dat de jongen slechts draaglijk kon maken door te vluchten in het schrijven’.
Daar staat tegenover dat de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek wel degelijk Les Juifs ou la fille d'Eleazer (1922) en Le mariage de Hanifa (1926) bezit. Boeken die overigens handelen over even onwaarschijnlijke en grillige lotsbestemmingen van knappe, trotse en hartstochtelijke heldinnen die verkocht worden aan, wreed opgesloten door, of vergiftigd worden in opdracht van tirannieke pasja's en sultans.
Het lijkt me nog het aannemelijkst dat we hier te maken hebben met een vie romancée, gebaseerd op verhalen die uit het leven gegrepen zijn. Preciezer: het zijn de verhalen die Leila aan Raoul vertelde, verhalen die ze gehoord had van een lotgenote uit de harem. Dat ze zich Raouls auteurschap toeëigende (en wat een bewonderenswaardig toneelspel moet ze zo geleverd hebben!), heeft ze daarom waarschijnlijk niet als diefstal ervaren. Raoul, van zijn kant, was ervan overtuigd dat ‘de beslist ontroerende beschrijving van de persoon van Elissa Rhaïs, als “vrouwtje uit het Oosten” die vurig verlangde over haar land te kunnen vertellen’, bij het publiek meer aansloeg dan ‘het idee van een jodenjongetje uit Algerije, wiens ongeduld en overerfde eerzucht bekritiseerd zouden zijn, van wie gezegd zou zijn dat hij nooit objectief - en zeker niet gevoelig - zou kunnen schrijven over de mohammedanen, die eeuwige vijanden van zijn volk’.