Coördinatiebehoefte
Om nu te begrijpen hoe ons tijdbepalen en dus ook ons tijdsbesef is geworden tot wat het voorlopig is geworden, moeten we een flink eind langs die keten teruggaan. Willen we onszelf begrijpen, zegt Elias, dan moeten we ons afvragen hoe samenlevingen in een vroeger stadium van ontwikkeling eruitzagen. Want als je van daaruit weer de weg teruggaat, zie je dat veranderingen, zoals die in het tijdbepalen en het tijdsbesef, een structuur en een richting hebben, die je kunt verklaren. Zodoende kun je de problemen van vandaag beter leren kennen en, wie weet, oplossen.
Het tijdbepalen is ontstaan uit de behoefte om andere menselijke activiteiten te coördineren, zowel met elkaar als met de opeenvolging van niet-menselijke gebeurtenissen. ‘Wanneer zullen we het doen?’ Deze vraag heeft mensen ertoe gebracht om, aldus Elias, zich op de avontuurlijke weg van het tijdbepalen te begeven. ‘Wanneer moeten we het graan zaaien?’ ‘Wanneer mogen we het grote feest gaan vieren?’ De priester moet de beslissing nemen. Hij richt zijn blik naar de hemel en als de zon precies achter die en die berg opkomt, is het moment daar. De priester brengt dus het continue verloop van maatschappelijk handelen in overeenstemming met het continue verloop van veranderingen in de niet-menselijke natuur. Tijdbepalen: een verband leggen tussen continua van veranderingen, waarvan er een wordt gebruikt als maatstaf om het andere (of de ander) mee te meten. En ‘tijd’ is dan het symbool voor dat verband. Er is niets mysterieus aan. Volstrekt overbodig om te filosoferen over de tijd die onverbiddelijk verstrijkt en zo.
In vroegere samenlevingen hadden mensen nog geen besef van ‘tijd’. Het tijdbepalen was daarvoor te zeer puntsgewijs en discontinue. Pas in hooggeïntegreerde en hooggedifferentieerde samenlevingen, met eigengemaakte tijdmeters aan elke pols en op elke toren, ervaren mensen ‘tijd’ als een gelijkmatige, eenvormige en voortdurende stroom. De mensen zijn dan inmiddels vergeten dat ze ‘tijd’ zelf hebben ontwikkeld. In onze ogen lijkt de tijd een eigen leven te leiden, al is die niet waarneembaar. De tijd is iets geworden dat grote druk op de mensen uitoefent, zó dwingend dat men gaat denken dat het een deel van de eigen natuur is. En daarmee zijn we weer bij filosofen als Descartes en Kant, de ‘gerespecteerde woordvoerders’. Hun apriori-these vertolkt dat gevoel.
Aanvankelijk was het tijdbepalen louter sociocentrisch: het stond ten dienste van de coördinatie van menselijke activiteiten. Later gingen mensen - Galiléï was de eerste - ook de tijd bepalen van fysische gebeurtenissen onderling. Zo ontstond er ‘fysische tijd’ naast - of beter: uit - ‘sociale tijd’. Tijd in de fysische zin werd evenals gewicht, ruimtelijke afstand en kracht een begrip dat kan worden gemeten in geïsoleerde doses, helemaal onafhankelijk van de ‘tijd van de dag’, van de week, de maand of het jaar. Daarmee trad er een toenemend dualisme tussen beide soorten tijd op, met grote gevolgen voor de status van de begrippen. Fysische tijd heeft een glanzende carrière gemaakt in de natuurwetenschappen, kun je zeggen, en sociale tijd heeft het niet verder geschopt dan onderwerp van speculaties van filosofen als Bergson en Heidegger. Toch mogen tijd in de natuur en tijd in de samenleving niet los van elkaar worden gezien en bestudeerd, vindt Elias. ‘Tijd’ is een combinatie, van ‘natuurlijk’ en ‘sociaal’ - kijk maar naar de activiteiten van de priester die de tijd voor het zaaien uitriep aan de hand van de bewegingen in de natuur. ‘Natuur’ en ‘mensen’ zijn niet zo existentieel van elkaar gescheiden als onze manier van spreken doet voorkomen; mensen leven in de natuur, niet daarbuiten.
Elias stelt goede vragen, maar op zijn antwoorden is wel wat aan te merken. In 1981, tijdens een congres over civilisatieprocessen en -theorieën in Amsterdam, is er uit diverse hoeken kritiek losgekomen op Elias' belangrijkste boek Über den Prozess der Zivilisation. Hij zou de civiliserende invloed van de kloosters en de steden hebben veronachtzaamd, hij zou twijfelachtige bronnen hebben geraadpleegd en, het ergste, hij zou andere civilisaties met westerse maatstaven hebben gemeten en zich dus schuldig hebben gemaakt aan etnocentrisme. Er volgde een polemiek die in verschillende periodieken werd uitgevochten. Een spannende tijd: het was altijd weer de vraag of de andere partij nog terug had van de laatste repliek en zo ja, wie dan het woord zou nemen en in welk blad.
Ondertussen is het alweer ruim een jaar stil. Zal na dit boek de strijd weer oplaaien? Ook nu kan men vraagtekens zetten bij de bronnen die Elias heeft gebruikt. En wat te denken van een zin als deze: ‘Alle inwoners van de huidige geïndustrialiseerde staten hebben voorouders die in stamgroeperingen of omheinde dorpsstaten hebben geleefd, in hetzelfde ontwikkelingsstadium waar sommige Indiaanse stammen uit het Amazone-gebied nog steeds in verkeren.’ Vooral over het woordje ‘hetzelfde’ kun je pittig redetwisten. Toch heb ik mijn twijfels. Ik vermoed dat iedereen denkt: ik heb gezegd wat ik over deze kwestie heb te zeggen en nu ga ik weer aan het werk. Een scheiding der geesten - hoe moet dat nu verder?
Elias zelf heeft zich destijds buiten de discussie gehouden. Hij schuwt de strijd anders niet. Ook in dit boek krijgen de filosofen er hard van langs. Hij noemt hen ‘niet volstrekt oprecht’, ze jagen ‘hersenschimmen na en doen dat al eeuwenlang’ en hij zegt dat zij ‘als filosofen meestal maar een beperkte kennis bezitten van andere samenlevingen dan hun eigen’. Hij spreekt van ‘een constante stroom van filosofische indoctrinatie’ en wie de apriori-these heeft verdedigd, loopt mee in ‘een tragikomische optocht van verspilde levens.’
De historici komen er nauwelijks minder genadig af. De bronnen waar ze hun details uit halen, zijn wel betrouwbaar, maar de manier waarop ze die details bijeenbrengen is al heel wat minder betrouwbaar. De verhalen van historici berusten in aanzienlijke mate op verbeelding en zijn niet te toetsen. ‘Persoonlijke geloofsovertuigingen en idealen’ sluipen aan alle kanten binnen. ‘Het is maar al te gebruikelijk,’ schrijft Elias, ‘dat historici met als maatstaf de waarden van hun eigen tijd een vonnis vellen over mensen van vroeger die zich niet kunnen verdedigen.’
Elias zou moeten weten dat hij niet de enige socioloog is die statische dualismen als ‘mens en maatschappij’, ‘natuur en cultuur’ en ‘object en subject’ vermijdt en met vrucht een ontwikkelingsperpectief hanteert. Er zijn zelfs filosofen en historici die dat doen.
Om de drie bladzijden schrijft Elias dat dit of dat ‘tot nu toe slecht begrepen’ is. Dat is niet alleen in strijd met de etiquette, maar vaak ook in strijd met de waarheid. Er werkt een groeiend aantal mensen in dezelfde geest als waarin Elias werkt; en sommigen van hen zijn al een hele tijd bezig. Er zit van alles bij: sociologen, antropologen, historici, filosofen, hoe ze zich ook moeten noemen. Uit deze groep komt de kritiek op Elias' civilisatiemodel, niet van de orthodoxen, zoals hij enigszins doet voorkomen. De orthodoxen van nu, in tegenstelling tot die uit de tijd van Galiléï, mengen zich niet in belangrijke discussies en als ze het wel doen, leggen ze maar weinig gewicht in de schaal. Onnodig hen zo hard aan te vallen. Elias zou er beter aan doen op de kritiek van geestverwanten in te gaan en daarmee erkennen dat hij niet alleen op weg is: het eerste sociologisch inzicht. Een groot socioloog zijn is mooi, maar je moet het ook consequent zijn.
■