Waar is de waarde?
Ten Braven
Een tante van mij, die een nette dame was, wilde zo nu en dan ook iets nuttigs doen. Op een dag besloot ze een roman te vertalen; om het niet te moeilijk te maken begon ze met een Duits boek voor de rijpere jeugd, Kiste S van Richard Plaut. De vertaling is later op de markt gekomen onder de uitgedijde titel De kist met de grote S, want mijn tante behoorde instinctief tot het genus vertalers dat meent het beter te weten dan de schrijver zelf.
Zo herinner ik me dat ze een keer op bezoek kwam en over haar nieuwe hobby vertelde. Door zo aandachtig met de tekst bezig te zijn als voor vertalen nodig bleek, had ze schrijver Plaut op een fout betrapt. Bij de beschrijving van een invallende avondschemering, die door kinderen voor het eerst bewust wordt meegemaakt in een kamer waar ze geen licht mogen aandoen (want ze willen een inbreker betrappen), stond in het Duits: ‘De duisternis klom door het raam naar binnen.’
Welnu, die beeldspraak klopte niet, was tantes commentaar. Het ging immers niet aan, te doen alsof de duisternis van buiten kwam; daar blijft het licht juist het langste hangen! Dus staat er tot op de huidige dag in de vertaling van mijn tante te lezen dat de duisternis vanuit de hoeken de kamer insloop.
Ik ben sindsdien blijven tobben met de vraag of het zo inderdaad beter is. Als het niet om mijn familie ging, zou ik geneigd zijn te zeggen van niet. Het treffende beeld van de binnendringende duisternis is immers in de vertaling diffuus geworden. Er komen nu als het ware vier duisternissen op de kinderen af, terwijl de parallel met de verwachte insluiper verloren is gegaan. Er is hoogstens sprake van een verbetering als je de maatstaf hanteert dat beeldspraak moet dienen om de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk af te beelden. Dan is Gorter inderdaad veel raker in zijn beschrijving:
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Ik ben er alleen niet zo zeker van of enige lezer het boek van Plaut of het gedicht van Gorter gaat lezen om nu eens precies aan de weet te komen hoe de duisternis invalt. Dit lijkt me een erg benauwde opvatting over de functie van literatuur. Toch zijn er tal van knappe koppen die zich professioneel met de literatuurwetenschap bezig houden en die eigenlijk hetzelfde beweren. Onder hen is de befaamde Peter Zima die ik al eens aan de lezers van deze kolommen had beloofd. Laat ik de rustige zomermaand dan maar gebruiken om hem uit de doeken te doen.
In zijn vak behoort Zima tot de literatuursociologen die ijverig op zoek zijn naar het verband tussen literatuur en maatschappij. Of liever: als je weet hoe een bepaalde samenleving in elkaar zit, kun je dan ook iets zeggen over het soort boeken dat ze daar zullen schrijven? Zima toont zich in deze kwestie een volgeling van de Fransman Goldmann die er in 1964 al een moeilijk boek over schreef: Naar een sociologie van de roman. Onderzoekers die in sociologische kwesties een beetje wetmatigheid op het spoor willen komen, beroepen zich veelal op Marx' maatschappij-analyse. Natuurlijk gaan ze vandaag de dag niet meer zo weinig subtiel te werk als de zogenaamde ‘triviaal-marxisten’ die met aplomb beweerden dat de sociale onderbouw (de produktieverhoudingen, de klassenstrijd) de bovenbouw (religie, kunst, wetenschap) zonder meer bepaalt. Zima spreekt liever van een ‘homologie’ tussen maatschappij en kunst, een sierlijke manier om te beweren dat het ene ‘net zoiets’ is als het andere.
De door Goldmann en Zima gevolgde redenering om aan te tonen dat de roman ‘net zo’ is als de samenleving die hem voortbrengt, loopt nu ongeveer als volgt. Onze kapitalistische maatschappijvorm heeft de gebruikswaarde van goederen vervangen door hun ruilwaarde; dat wil zeggen: de mensen met geld hebben ons wijsgemaakt dat het niet meer van belang is, wat we werkelijk aan iets hebben (de gebruikswaarde), maar alleen hoeveel geld het ding waard is (de ruilwaarde). Door die kapitalistische manipulaties met onze natuurlijke waardenschaal zijn we volledig van de dingen vervreemd. Vroeger wisten we precies wat we waardevol vonden, namelijk wat nuttig en nodig was; nu beelden we ons in dat een Miele (‘er is geen betere’) en een Philishave (‘met baardwekend recinit’) heel waardevol vinden.
De mens in onze samenleving leeft daarom in een crisis van het waardebegrip en kijk nu eens aan: in de moderne letteren is het al net zo. Er worden geen waarden meer in verdedigd; huwelijkstrouw is ‘uit’ in de roman; godsdienstigheid wordt niet meer door onze dichters bezongen; vaderlandsliefde wordt in het cabaret en op het toneel belachelijk gemaakt. Doordat ik het hier zo helder uitleg krijg ik haast zelf het gevoel dat er wel iets waars in de redenering zit.
Toch geloof ik dat het voornamelijk onzin en woordspel is. Het economische waardebegrip waar Marx het over heeft, is alleen in naam gelijk aan alle mogelijke morele en ethische kwesties en daarmee lopen onze letteren inderdaad minder te koop dan vroeger. Maar dat betekent helemaal niet dat de romans van pak weg Brakman of Brouwers en de gedichten van Lucebert en/of Vroman niet vol impliciete waardeoordelen zouden staan. Maar erger is natuurlijk het fundamentele misverstand van de literatuursociologen. En dat schuilt in het homologie-begrip dat nu eenmaal rechtstreeks teruggaat op de afspiegelingstheorie van kerkvaders als Marx, Lenin en Lukàcs: bij hen geeft een literair werk zonder meer de werkelijkheid weer.
Toch zijn literaire werken er maar zelden op uit ons te laten zien hoe de werkelijkheid in elkaar zit. Dat was misschien nog een functie van het negentiende-eeuwse reisverhaal, maar tegenwoordig hebben we daar de televisie voor en schrijven schrijvers met heel andere bedoelingen. Ze willen ons vermaken of hun fantasie gebruiken; ze willen ons schokken of ontroeren door de manier waarop ze met woorden omgaan; of ze willen ons vertellen hoe de wereld eruit zou moeten zien; maar nooit is, of wordt er een boek geschreven om precies te vertellen hoe de avondschemer valt.
■