Maarten en Multatuli
Ten Braven
De stille kracht van Maarten 't Hart is dat hij met zeldzame beslistheid de grootste onzin kan beweren. Zo bewees hij eens het ongelijk der feministen door een opsomming te geven van de bazige meisjes die hij gekend had. De vrouw is dus in het geheel niet onderdrukt!
Ik heb dit soort bewijsvoering van zijn kant jarenlang als een natuurfenomeen ondergaan, omdat ik een aantal romans van 't Hart - hoe krukkig ook van stijl - wel met plezier heb gelezen. Toch doet hij ook daar vaak absurde uitspraken die de geloofwaardigheid van het verhaal niet bevorderen. Zo komt er in De kroongetuige een personage voor dat aan de theeblaadjes en de ‘groen opgedroogde thee’ in een leeg kopje kan zien wie eruit gedronken heeft. Theeresten identificeren iemand net zo nauwkeurig als een vingerafdruk, zegt 't Hart. 't Klinkt weinig overtuigend, zeker in een tijd dat bijna alle thee van theegruis in een zakje wordt gezet!
En op pagina 15 van het in meer dan honderdduizend huisgezinnen aanwezige boekenweekgeschenk De ortolaan lezen we over een fietstochtje van de ik-persoon met twee meisjes op de Leidse Singel: ‘Toen gebeurde er iets onverklaarbaars. Alma en Hanneke reden vlak voor mij, en toch was alsof de afstand tussen hen en mij snel groter werd, en alsof de daken van de huizen wegvlogen.’ Wat is er aan de hand, daar in Leiden, denkt men verontrust. Een tornado of een aardbeving? Nee, er gebeurt helemaal niets. Alleen moest de verteller - die zacht neuriënd doorrijdt - aan Kierkegaard denken...
Nu heeft in november 1984 de Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap een symposion georganiseerd over de relatie tussen kunst en wetenschap. Men was op de gedachte gekomen daar ook Maarten 't Hart voor een inleiding uit te nodigen. Had men dat maar nooit gedaan. Dat hij de gelegenheid zou aangrijpen om een onwijze redenering op te zetten, lag in de lijn der verwachting, maar hoe bont hij het zou maken blijkt pas nu ik het boekje Verbeeldingskracht en Wetenschap cadeau kreeg, dat de verzamelde bijdragen aan het symposion bevat. Over zijn onderwerp - Multatuli en Darwin - weet hij zo'n schrikbarende opeenstapeling van kletskoek en feitelijke missers te presenteren dat rechtzetting noodzakelijk wordt.
In november 1859 legde Multatuli in Brussel de laatste hand aan de tweede versie van Max Havelaar, zegt 't Hart op pagina 60. In feite komt Multatuli pas in 1875 aan een tweede versie toe, die dan nog eerder een poging tot herstel van het handschrift is. Een bladzij verder blijkt dat 't Hart geen flauw idee heeft van de dubbelzinnige positie van Douwes Dekker ten aanzien van het christendom. Hij tracht hem als een atheïst af te doen en vermeldt dat Dekker altijd zou belijden wat de slotregel van Het gebed van den onwetende inhoudt, namelijk ‘O, God, er is geen God.’ Maar die regel behelst nu juist tot in zijn formulering het ambivalente standpunt van de romantische twijfelaar.
In dit verband citeert 't Hart ook Idee 57: ‘Er is maar één weg ten hemel: Golgotha. Wie er wil komen langs een andere weg is een infame smokkelaar.’ Dit lijkt niet in de atheïsme-these te passen, dus luidt het verrassende (en enige) commentaar van de Leidse rattenkenner: ‘Wat hij daarmee bedoelt is mij nooit duidelijk geworden.’ Maar citeer het dan niet, Maarten! Wie dit Idee niet begrijpt, weet niets van Multatuli; niet voor niets koos deze ‘Ik heb veel geleden’ tot pseudoniem en wees er telkens op dat wie naar het goede streefde erop zou moeten rekenen door Jan Publiek te worden gekruisigd.
Ook op andere punten geeft de stekelbaarsspecialist er blijk van geen literatuur te kunnen lezen: Multatuli vertelt ergens dat een stekelbaarsje op visite zou gaan bij een wurm, maar daartoe eerst zijn schubbetjes moest afleggen. Commentaar uit Leiden: Maar stekelbaarsjes hebben helemaal geen schubbetjes! Precies voor hetzelfde geld had 't Hart kunnen schrijven: maar stekelbaarsjes gaan nooit op visite en zeker niet bij wurmen. Een tien voor opmerkingsgave, maar in deze trant kan ook over Heer Bommel worden opgemerkt dat beren nooit jassen dragen en dat poezen geen listen verzinnen.
‘Ik vrees,’ schrijft Multatuli in 1873 aan Funke, ‘dat ik last hebben zou van 't ruisen der boomen als ik in 't bosch woonde.’ Deze zin uit een brief grijpt onze bioloog aan om Dekker voor de voeten te werpen dat hij niets aardigs aan bossen beleeft. Weer verkeerd gelezen: Multatuli heeft het in de briefpassage over zijn eigen nerveuze natuur, waardoor hij - zelfs als hij buiten in die heerlijke bossen zou wonen - waarschijnlijk nog last zou hebben van het ruisen der bomen.
Voorts acht de etholoog het getuigen van weinig oog voor de natuur, als Dekker in 1845 dicht: ‘Geen enkele struik daarginds waaraan geen rozen bloeijen.’ Het lijkt inderdaad een eenzijdige kijk op de flora, maar het gaat in dit vers over de hemel en er is nu eenmaal weinig bekend over de bloeiwijze van de struiken daarboven. Multatuli's houding is in het algemeen te weinig wetenschappelijk vindt de Zuidhollandse veelschrijver, want in Idee 503 keert hij zich tegen de chemici die over ‘atomen’ praten. Wat is daar zo verkeerd aan? Atoom betekent ‘ondeelbaar’ en Dekker acht het onjuist die deeltjes ondeelbaar te noemen, een standpunt dat in het midden der negentiende eeuw van een vooruitziende blik getuigt.
Tegen het eind van zijn betoog blijkt de muziekkenner uit Maassluis werkelijk geen raad meer met Multatuli te weten. Is hij nu voor of tegen Darwins principe van de evolutie door natuurlijke selectie? Dekker lijkt de theorie te omhelzen maar keert zich dan toch tegen de gedachte ‘dat er eenmaal een apin in de kraam kwam van een mensje’. Maar dat is allerminst een aanval op Darwin, alleen een klacht over het verkeerde begrip dat hij ondervond bij het gewone volk - een averechtse populariteit waar Multatuli zelf ook veel schade van ondervond.
Dat men zo slecht onze grootste schrijver kan lezen, is alleen te begrijpen van iemand die zelf zo onleesbaar schrijft over bazige meisjes, groene thee en wegvliegende daken.
■